Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Oogsten, oogster

Oogsten, oogster

In de oudheid oogstte men het koren door het met een sikkel af te snijden (De 16:9; Mr 4:29) of soms ook door het uit de grond te rukken. In het laatstgenoemde geval werd de hele halm geoogst door die met wortel en al uit te trekken, wat vooral gebeurde in droge landen, waar stro schaars was en het koren niet erg hoog werd.

De primitieve sikkel was vervaardigd uit hout of been, waarin stukjes vuursteen bevestigd waren die als snede dienden. Later werd het bekendere gebogen metalen blad gebruikt. De oogster pakte met de ene hand de halmen, en met de andere sneed hij ze af.

De Israëlieten mochten de randen van hun velden niet geheel afoogsten. In plaats daarvan moesten zij wat koren laten staan „voor de ellendige en de inwonende vreemdeling” (Le 19:9, 10). Nadat het koren was geoogst, werd het verzameld, in schoven gebonden en — misschien op de dorsvloer — in hopen opgestapeld. — Ge 37:6, 7; Ru 3:6, 7.

Figuurlijk gebruik. In de Schrift wordt het eindresultaat van iemands werk, hetzij goed of slecht, vaak in figuurlijke zin met een oogst vergeleken. Het goddelijke beginsel luidt: „Wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten.” Paulus toonde aan dat degene die met het oog op het vlees zaait, daaruit verderf zal oogsten, terwijl degene die „met het oog op de geest zaait, . . . uit de geest eeuwig leven [zal] oogsten”, en hij verzekerde de christenen in Galatië dat zij zouden oogsten als zij het niet moe werden (Ga 6:7-9; Sp 22:8; Ho 8:1, 7). Toen hij de christenen in Korinthe aanmoedigde edelmoedigheid jegens hun behoeftige medegelovigen in Judea te betonen, zei de apostel: „Wie spaarzaam zaait, [zal] ook spaarzaam . . . oogsten; en wie overvloedig zaait, zal ook overvloedig oogsten.” — 2Kor 9:5-7.

Jezus Christus zond zijn discipelen uit om te „oogsten”, wat betekende dat zij ontvankelijke joden tot zijn discipelen moesten maken (Jo 4:35-38). Volgens Jezus’ illustratie van de symbolische „tarwe” en het symbolische „onkruid” zendt de Zoon des mensen in „het besluit van het samenstel van dingen” zijn engelenoogsters uit om „alle dingen die aanleiding tot struikelen geven en degenen die wetteloosheid bedrijven, uit zijn koninkrijk [te] verzamelen”. Dit „onkruid” („de zonen van de goddeloze”) wordt in een figuurlijke vuuroven geworpen, terwijl „de zonen van het koninkrijk” („de tarwe”) bewaard worden en „zo helder [zullen] schijnen als de zon in het koninkrijk van hun Vader”. — Mt 13:24-30, 36-43.

Dat dit oogst- en scheidingswerk onder leiding van de verheerlijkte en op de troon geplaatste Jezus Christus wordt verricht, blijkt uit het in de Openbaring opgetekende visioen dat Johannes had, waarin Christus wordt afgebeeld als iemand „gelijk een mensenzoon, met een gouden kroon op zijn hoofd en een scherpe sikkel in zijn hand”. Als antwoord op de luide roep van de engel: „Sla uw sikkel erin en oogst, want het uur om te oogsten is gekomen, want de oogst van de aarde is door en door rijp”, zag Johannes dat hij „zijn sikkel op de aarde [wierp], en de aarde werd geoogst”. Vervolgens zag de apostel dat „de wijnstok der aarde” werd afgeoogst en in „de grote wijnpers van de toorn van God” werd geslingerd. — Opb 14:14-20; vgl. Opb 19:11-16.