Oom
De Hebreeuwse term dōdh, die soms met „oom” of ’broer van de vader’ wordt weergegeven (Le 10:4; 20:20; 25:49; Nu 36:11; 1Sa 10:14-16; 14:50; Es 2:7, 15; Jer 32:7-9, 12; Am 6:10), heeft een veel bredere toepassing dan het Nederlandse woord „oom”. De term heeft niet alleen betrekking op een bloedverwant, gewoonlijk de broer van de vader, maar kan ook duiden op (in het enkelvoud of meervoud) „liefde” (Sp 7:18), liefkozingen (Hgl 1:2, 4; Ez 16:8; 23:17) en een beminde of geliefde (Hgl 1:14, 16; Jes 5:1). Uit de context of andere verwante schriftplaatsen kan echter vaak de familieverwantschap worden vastgesteld die door het Hebreeuwse woord dōdh wordt aangeduid. Zo wordt dōdh bijvoorbeeld gebruikt om de relatie tussen koning Jojachin en koning Zedekia te beschrijven. Aangezien Zedekia de broer van Jojachins vader Jojakim was, wordt met het woord dōdh in dit geval klaarblijkelijk een oom of een broer van de vader bedoeld (2Kon 24:6, 15, 17; 1Kr 3:15). Een andere familieverwantschap wordt in 1 Kronieken 27:32 beschreven, waar de raadsman Jonathan als Davids dōdh wordt aangeduid. In 2 Samuël 21:21 en 1 Kronieken 20:7 wordt getoond dat Jonathan de zoon van Davids broer Simeï was. Bijgevolg moet met de verwijzing naar Davids dōdh Davids neef en niet zijn oom bedoeld zijn.
De vrouwelijke vorm van dōdh wordt gebruikt om iemands tante aan te duiden (Ex 6:20; Le 18:14; 20:20). Een oom van moederszijde wordt in het Hebreeuws aangeduid met de uitdrukking ’broer van de moeder’. — Ge 29:10.
„De zoon van Paulus’ zuster” onthulde aan Paulus en vervolgens aan de Romeinse bevelhebber van Jeruzalem de samenzwering die tegen het leven van zijn oom was gesmeed. — Han 23:16-22.