Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Oorring

Oorring

Een ring of ander sieraad dat als versiersel in het oor wordt gedragen. De Hebreeën schijnen geen specifiek woord voor „oorring” te hebben gehad, want een van de woorden waarmee zij dit sieraad aanduidden (neʹzem), kan zowel voor een neusring als voor een oorring worden gebruikt (Sp 11:22; Ex 32:2). Soms, maar niet altijd, kan uit de context waarin het woord neʹzem in de Schrift voorkomt, opgemaakt worden of er sprake is van een oor- of een neusring. Waarschijnlijk week de vorm van de meeste oorringen en neusringen niet veel van elkaar af. Het Hebreeuwse woord ʽa·ghilʹ wordt eveneens ter aanduiding van een oorring gebruikt en heeft betrekking op een cirkelvormig sieraad. — Nu 31:50; Ez 16:12.

Bij veel volken in de oudheid droegen mannen, vrouwen en kinderen allemaal oorringen. Dat ze in veel landen door mannen werden gedragen, blijkt duidelijk uit afbeeldingen van buitenlanders op Egyptische monumenten. In Egypte schijnt het voor mannen echter niet gebruikelijk te zijn geweest oorringen te dragen, en het is niet zeker of dit voor Israëlitische mannen gebruikelijk was. De Midianieten droegen oorringen, die door de Israëlieten werden meegenomen als een deel van de oorlogsbuit (Nu 31:1, 2, 50). Toen Aäron in de wildernis het gouden kalf wilde maken, gebood hij de Israëlieten: „Rukt de gouden oorringen af die in de oren van uw vrouwen, van uw zonen en van uw dochters zijn, en brengt ze bij mij.” — Ex 32:1-4.

Egyptische vrouwen droegen gewoonlijk oorringen die uit grote gouden ringen bestonden, waarvan er sommige een diameter van 4-5 cm hadden; andere waren nog groter en bestonden uit wel zes afzonderlijke aaneengesoldeerde ringen. In Thebe werden zilveren oorringen gevonden, waarvan er enkele alleen maar oorknopjes waren. Af en toe waren de Egyptische oorringen net als de Assyrische van een zeer kunstig ontwerp; enkele hadden de vorm van een kruis. De oorring werd gewoonlijk aan het oor bevestigd door de ring zelf of een haakje door het doorboorde oorlelletje te voeren.

In het oude Egypte droegen personen die een hoge functie bekleedden, soms gouden oorsieraden in de vorm van een ureüsslang waarvan het lichaam met kostbare stenen bezet was. Oorringen uit het Midden-Oosten bestonden soms uit ringen waaraan juwelen als hangers waren bevestigd. De met „oorbellen” vertaalde Hebreeuwse uitdrukking neti·fōthʹ (van na·tafʹ, wat „druppelen”, „druipen” of „laten vallen” betekent) duidt klaarblijkelijk op een oorring met een druppelvormige hanger. Deze hangers konden parels geweest zijn of zilveren of gouden ronde kralen, maar in de bijbel worden ze niet beschreven (Re 8:26). Ze behoorden tot de dingen waarvan Jehovah zei dat hij ze van de hoogmoedige „dochters van Sion” zou wegnemen. — Jes 3:16, 19.

Getrouwe Hebreeën en christenen droegen oorringen niet als amuletten, ofschoon andere personen in de oudheid dit wel deden. Hoewel in de bijbel niet specifiek wordt gezegd dat „de oorringen” die in het bezit waren van de leden van Jakobs huisgezin als amuletten werden bezien, begroef Jakob zowel „de buitenlandse goden” als „de oorringen” van zijn huisgezin onder de grote boom bij Sichem (Ge 35:2-4). „De tot sieraad dienende zoemende schelpen” van de hoogmoedige „dochters van Sion” waren een soort talisman, die misschien aan een halsketting hing of aan de oren gedragen werd. — Jes 3:20.

Toen aan Israël het voorrecht werd verleend om bijdragen voor de tabernakel te schenken, behoorden tot de artikelen die door personen met een gewillig hart werden geschonken, ook oorringen (Ex 35:20-22). Eeuwen later zei Jehovah tot de stad Jeruzalem dat hij zijn liefde jegens haar onder andere had getoond door oorringen aan haar oren te doen (Ez 16:1, 2, 12). En Salomo gebruikte een gouden oorring in illustratieve zin toen hij zei: „Een oorring van goud, en een sieraad van speciaal goud, is een wijze terechtwijzer bij het horende oor.” — Sp 25:1, 12.