Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Overste

Overste

Een man in een leidinggevende positie, zoals het door erfopvolging bestemde hoofd van een stam of vaderlijk huis. Het Hebreeuwse woord na·siʼʹ wordt in bijbelvertalingen afwisselend met „vorst”, „aanvoerder”, „leider” en „overste” weergegeven. (Zie LEIDER, EDELE, VORST.) De hoofden van de twaalf vaderlijke huizen of stammen van Israël werden „oversten” genoemd (Nu 1:16; Joz 22:14). De term wordt ook toegepast op de hoofden van de twaalf clans die van Ismaël afstamden (Ge 17:20; 25:16) en wordt als titel gebruikt voor regeerders als koning Salomo en koning Zedekia (1Kon 11:34; Ez 21:25). Dat Abraham bij de Hethieten in hoog aanzien stond, bleek wel uit het feit dat zij hem „een overste van God”, of een machtig overste, noemden. — Ge 23:6, vtn.

In de tijd van Mozes namen de oversten de leiding in de aanbidding en traden als vertegenwoordigers van het volk voor Mozes, de priesters en Jehovah op. Mozes koos uit elke stam (behalve de stam Levi) een overste om het Beloofde Land te verspieden. Het slechte bericht van de tien ontrouwe verspieders had grote invloed op het volk (Nu 13:2-16, 25-33). Tweehonderd vijftig oversten van de zonen Israëls waren betrokken bij de opstand die door Korach werd geleid en ten doel had zich het priesterschap van Aärons huis toe te eigenen (Nu 16:2, 10, 17, 35). De oversten hadden een aandeel aan het sluiten van het verbond tussen Israël en de Gibeonieten (Joz 9:15, 18). Nadat Jozua Israël het land Kanaän in had geleid en de daar wonende natiën had overwonnen, speelden de oversten een belangrijke rol bij het verdelen van het land (Nu 34:18; Joz 14:1). Eleazar, de zoon van Aäron, werd aangesteld tot overste over de hoofden van de vaderlijke huizen van de stam Levi, waardoor hij een „overste van de oversten” werd (Nu 3:32). Toen koning Salomo de ark van het verbond in de pasgebouwde tempel liet brengen, riep hij alle oversten van de stammen in Jeruzalem bijeen. — 1Kon 8:1.

De Israëlieten moesten een overste met gepast respect bejegenen en mochten hem nooit verwensen (Ex 22:28). Toen de apostel Paulus voor het Sanhedrin terechtstond, beval de hogepriester Ananias degenen die bij Paulus stonden, hem op de mond te slaan. Daarop zei Paulus tot hem: „God zal u slaan, gij witgekalkte muur”, niet wetend dat degene tot wie hij sprak de hogepriester was. Toen hem dit onder de aandacht werd gebracht, zei hij: „Ik wist niet, broeders, dat hij hogepriester was. Want er staat geschreven: ’Gij moogt niet nadelig spreken over een regeerder van uw volk.’” — Han 23:1-5.

Hoewel oversten met respect bejegend moesten worden, dienden ook zij de wet van God te gehoorzamen. Wanneer zij tegen de Wet zondigden, moesten zij aan de in de Wet voorgeschreven bepalingen betreffende zulke zonden voldoen. Vanwege hun verantwoordelijke positie en omdat hun gedrag en hun voorbeeld invloed op anderen uitoefende, werd er bij de zondeoffers die zij persoonlijk brachten wanneer zij onopzettelijk een gebod van God hadden overtreden, een onderscheid gemaakt. De hogepriester moest een jonge stier offeren, een overste een geitebokje en iemand van het overige volk hetzij een geitje of een ooilam. — Le 4:3, 22, 23, 27, 28, 32.

Ezechiëls visioen. In Ezechiël hoofdstuk 44 t/m 48 spreekt Ezechiël profetisch over een overste. In het visioen beschrijft hij een bestuurslandstrook die vanaf de O-grens aan de Jordaan en de Dode Zee tot aan de Westelijke of Middellandse Zee loopt. Ten N en ten Z van de landstrook en daarmee evenwijdig lopend waren stukken land die aan de stammen van Israël toegewezen waren. In de landstrook lag een stuk land dat de gehele bijdrage werd genoemd en 25.000 el (13 km) in het vierkant was. Het bestond uit drie gedeelten: Het noordelijke deel was aan de niet-priesterlijke levieten toegewezen, in het middelste deel bevond zich Jehovah’s heiligdom en in het zuidelijke deel bevond zich de stad. (Zie EL (II); HEILIGE BIJDRAGE.) Degene die aan het hoofd van de stadsregering stond, was klaarblijkelijk „de overste”.

Het is opmerkenswaard dat in het visioen de stad op een andere plaats lag dan de tempel, of het heiligdom. Bovendien was „de overste” geen priester, zoals blijkt uit het feit dat de priesters het „volledige brandoffer [van de overste] en zijn gemeenschapsoffers” moeten opdragen (Ez 46:2). Bijgevolg zou in de vervulling van Ezechiëls visioen de visionaire stad kennelijk geen afbeelding zijn van de hemelse regering van Jezus Christus en zijn medekoningen en -priesters. In plaats daarvan schijnt ze een afbeelding te zijn van een aardse, zichtbare bestuurszetel onder leiding van het hemelse koninkrijk. Dienovereenkomstig zou „de overste” betrekking hebben op degenen die als zichtbare ’vorstelijke’ vertegenwoordigers van de hemelse regering zijn aangesteld. — Ps 45:16; Jes 32:1, 2.