Paddan
(Pa̱ddan) [misschien: Vlakte (vlakke land)].
De verkorte vorm van „Paddan-Aram” (Ge 35:9; 48:7); blijkbaar hetzelfde als „het veld van Syrië [Aram]” (Ge 28:6, 7; Ho 12:12). Paddan was een gebied in de buurt van de stad Haran in N-Mesopotamië (Ge 28:7, 10; 29:4). Hoewel sommigen Paddan en Aram-Naharaïm als identiek beschouwen, lijkt het waarschijnlijker dat Paddan een deel van Aram-Naharaïm was (Ge 24:10, vtn.; 25:20, vtn.). Dit kan worden opgemaakt uit het feit dat Aram-Naharaïm bergachtig gebied omvatte, iets wat niet van Paddan kon worden gezegd, indien de betekenis „vlakte”, „vlakke land” juist is. — Nu 23:7, vtn.; De 23:4, vtn.
De patriarch Abraham woonde tijdelijk in Haran in Paddan (Ge 12:4; 28:7, 10). Later namen zowel zijn zoon Isaäk als zijn kleinzoon Jakob hun vrouw uit de nakomelingen van zijn verwanten daar (Ge 22:20-23; 25:20; 28:6). Jakob zelf bracht twintig jaar in Paddan door in dienst van zijn schoonvader Laban (Ge 31:17, 18, 36, 41). In die tijd werd hij vader van Dina en elf zonen (Ge 29:20–30:24). Zijn twaalfde zoon, Benjamin, werd in Kanaän geboren. — Ge 35:16-18, 22-26; 46:15; 48:7.