Paleis
De koninklijke residentie van een monarch; soms de ruime, statige woning van een vorst of een machtig, rijk man (Da 4:4; Lu 11:21; zie PALEIS VAN DE STADHOUDER). Eén Hebreeuws woord voor paleis, hē·khalʹ, werd vaak op de tempel als de woonplaats van de Soevereine Heer Jehovah toegepast (1Sa 1:9; 1Kon 6:3; Ezr 5:14; Da 5:3). De paleizen uit de oudheid waren dikwijls op burchten gelijkende vestingen met van kantelen voorziene muren en massieve poorten (Ne 1:1; Es 1:2). De in het algemeen uitgestrekte voorhoven en luxueuze privé-tuinen verleenden de paleiscomplexen koninklijke pracht en schoonheid. — Es 1:5.
De bijbel spreekt over de paleizen van Assyrië (Na 1:1; 2:6), Babylon (2Kon 20:18; 2Kr 36:7; Jes 39:7; Da 1:4; 5:5) en Perzië (Ezr 4:14; Es 7:7, 8). De paleizen in Babylon werden als „paleizen van heerlijke verrukking” aangeduid (Jes 13:22). Een van de schitterendste paleizen van de wereld uit de oudheid werd door Salomo gebouwd. Dit blijkt uit de geweldige indruk die dit bouwwerk op de koningin van Scheba maakte. — 1Kon 10:4, 5.
Salomo’s paleis, dat op de berg Moria ten Z van de tempel werd opgericht, was slechts een van de diverse regeringsgebouwen die over een periode van ongeveer dertien jaar in dit gebied waren gebouwd. Tot dit koninklijke gebouwencomplex behoorden het Huis van het Libanonwoud, de Zuilenvoorhal en de Troonvoorhal. Buiten het koninklijk paleis was er ook een speciaal huis voor Farao’s dochter, een van Salomo’s vele vrouwen. — 1Kon 7:1-8.
In vergelijking met de gedetailleerde gegevens over de paleisachtige tempel, is de beschrijving van Salomo’s paleis zeer summier. Maar de afmetingen van de fundamentstenen geven te kennen dat het paleis een indrukwekkend bouwwerk moet zijn geweest. Deze stenen waren acht el (3,6 m) en tien el (4,5 m) lang en moeten een overeenkomstige breedte en hoogte hebben gehad, zodat ze vele tonnen wogen. De muren bestonden uit dure stenen die zowel aan de binnen- als aan de buitenkant zorgvuldig op maat gezaagd waren. — 1Kon 7:9-11; vgl. Ps 144:12.
In de 45ste Psalm kan de psalmist, toen hij over „het grootse ivoren paleis” sprak, de versieringen en het toebehoren van Salomo’s paleis in gedachten hebben gehad. De apostel Paulus past de woorden van deze psalm op Jezus Christus, de hemelse Koning, toe. — Ps 45:8, 15; vgl. Ps 45:6, 7 met Heb 1:8, 9; Lu 4:18, 21.