Paltiël
(Pa̱ltiël) [God is mijn verschaffer van ontkoming].
1. Vertegenwoordiger van Issaschar toen de stammen het Beloofde Land in erfdelen verdeelden; zoon van Azzan. — Nu 34:17, 18, 26.
2. Zoon van Laïs uit Gallim. Nadat Saul David vogelvrij had verklaard, nam hij zijn dochter Michal, Davids vrouw, en gaf haar aan Palti (Paltiël) tot vrouw (1Sa 25:44). Nadat David koning was geworden, eiste hij van Abner en Isboseth dat Michal hem teruggegeven werd. Dit deed Paltiël veel verdriet, en hij volgde haar al wenend, totdat Abner hem gebood naar huis te gaan. — 2Sa 3:13-16.