Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Paran

Paran

(Pa̱ran).

Het grootste deel van het uitgestrekte woestijngebied waarin de natie Israël ongeveer 38 jaar rondzwierf voordat ze het Beloofde Land binnentrok (Nu 10:11, 12; De 2:14). Paran had geen scherp afgebakende grenzen. Het besloeg het centrale en het noordoostelijke deel van het Sinaï-schiereiland. Ten O van Paran lag het als de Araba bekendstaande deel van de Jordaanslenk alsook de Golf van Akaba; in het Z bevond zich de Wildernis van Sinaï, in het ZW de Wildernis van Sin en in het NW en het N lagen de Wildernis van Etham en de Wildernis van Sur. In het NO, in de richting van de Dode Zee, gingen Paran en de Wildernis van Zin, die vermoedelijk een deel van Paran vormde, in elkaar over; misschien reikte Paran zelfs tot aan Berseba in de buurt van de bergen van Juda. — 1Sa 25:1, 2.

Paran was grotendeels een ruig, deels door hoogvlakten afgewisseld, uit kalksteen bestaand bergland, waarvan het centrale deel tussen de 600 en 750 m hoog was (De 33:2; vgl. Hab 3:3). Paran behoorde ook tot de in Deuteronomium 1:1, 19 en 8:15 genoemde „grote en vrees inboezemende wildernis”. Behalve tijdens de korte regentijd is de met kiezel bezaaide oppervlakte van dit ruige landschap zonder groene plantengroei. Er zijn weinig bronnen, die bovendien ver uit elkaar liggen. Deze factoren beklemtonen dat de natie Israël, die misschien wel 3.000.000 mensen telde, volledig afhankelijk was van Jehovah om hen gedurende de vele jaren dat zij in de wildernis rondzwierven, op wonderbaarlijke wijze van voedsel en water te voorzien. — Ex 16:1, 4, 12-15, 35; De 2:7; 8:15, 16.

Blijkbaar werd er voor het eerst melding gemaakt van de Wildernis van Paran in de dagen van Lot, toen Kedorlaomer en zijn bondgenoten een aantal steden in de omgeving van de Dode Zee en Edom tot aan El-Paran helemaal in het Z veroverden (Ge 14:4-6). Later vestigde Ismaël zich, nadat hij door zijn vader Abraham was weggezonden, in de Wildernis van Paran en werd een jager. — Ge 21:20, 21.

Paran wordt echter hoofdzakelijk in verband met de omzwervingen van de Israëlieten genoemd. Na van de berg Sinaï te zijn weggetrokken, legerden zij zich te Tabeëra en Kibroth-Hattaäva, vervolgens te Hazeroth aan de Z-zijde van Paran, voordat zij in noordelijke richting naar Kades-Barnea trokken (Nu 10:12, 33; 11:3, 34, 35; 12:16). Niet lang nadat de Israëlieten Paran waren ingetrokken, werden de twaalf verspieders uitgezonden om Kanaän te verkennen (Nu 13:3, 26). Wegens het slechte bericht dat de meesten van hen bij hun terugkeer uitbrachten, verordende Jehovah dat de natie langer in de wildernis moest blijven, totdat alle ingeschrevenen die tegen God hadden gemurmureerd, gestorven zouden zijn (Nu 13:31-33; 14:20-34). Gedurende die veertig jaar vanaf de uittocht uit Egypte tot de intocht in het Beloofde Land waren de Israëlieten doorgaans in Paran gelegerd. — Nu 33:1-49.

Volgens de Griekse Septuaginta ging David, nadat Samuël gestorven en begraven was, de Wildernis van Maon in. De masoretische tekst, de Syrische Pesjitta en de Latijnse Vulgaat zeggen echter dat hij naar de Wildernis van Paran ging (1Sa 25:1). Toen David koning was geworden en oorlog voerde tegen Edom, nam de jonge Edomitische vorst Hadad met enkele knechten van zijn vader de wijk naar Egypte. Op weg daarheen kwamen zij door Paran, waar zekere mannen uit die omgeving zich bij hen aansloten. — 1Kon 11:15-18.