Park
Het woord par·desʹ komt slechts driemaal in de Hebreeuwse Geschriften voor; sommigen denken dat het is afgeleid van het Perzische woord pairidaeza. (Zie echter PARADIJS.) Volgens M’Clintock en Strongs Cyclopædia (1894, Deel VII, blz. 652) gebruikte Xenophon de Perzische term in de betekenis van „een groot stuk grond, omgeven door een sterke omheining of muur, met een overvloed van bomen, struiken en kleinere wilde en gekweekte planten, waarin de prachtigste dieren in meerdere of mindere mate vrijheid genoten, al naargelang ze wild of vreedzaam waren”. De Griekse vorm van het woord (pa·ra·deiʹsos) werd door de vertalers van de Septuaginta gebruikt op alle plaatsen die betrekking hebben op de tuin van Eden.
Tot enkele van Salomo’s grote werken behoorden „tuinen en parken [„boomgaarden”, KJ; Hebr.: far·de·simʹ]” waarin hij allerlei vruchtbomen plantte (Pr 2:5). Hij gebruikt dezelfde term in zijn „subliemste lied” wanneer hij weergeeft hoe de verliefde herder de huid van het Sulammitische meisje beschrijft als „een paradijs van granaatappels, met de meest uitgelezen vruchten” (Hgl 1:1; 4:12, 13). Uit Nehemia 2:7, 8 blijkt dat in de tijd na de ballingschap Asaf door de Perzische koning was aangesteld als „de bewaker van het park dat de koning toebehoort” en dat er toestemming moest worden gevraagd om in dit park bomen te kappen voor de herstelwerkzaamheden in Jeruzalem. — Zie BOS; TUIN.