Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Pascha

Pascha

Het Pascha (Hebr.: peʹsach; Gr.: paʹscha) werd ingesteld op de avond die aan de uittocht uit Egypte voorafging. Het eerste Pascha werd gevierd omstreeks de tijd van de volle maan, op de veertiende dag van Abib (later Nisan genoemd) in het jaar 1513 v.G.T. Het moest daarna ieder jaar gevierd worden (Ex 12:17-20, 24-27). Abib (Nisan) valt in de maanden maart/april van de Gregoriaanse kalender. Het Pascha werd gevolgd door het zeven dagen durende feest der ongezuurde broden, dat van 15–21 Nisan werd gevierd. Het Pascha herinnert aan de bevrijding van de Israëlieten uit Egypte en aan het feit dat Jehovah hun eerstgeborenen „voorbijging” of hen ’passeerde’ toen hij de eerstgeborenen van Egypte verdelgde. Qua jaargetijde viel het aan het begin van de gerstoogst. — Ex 12:14, 24-47; Le 23:10.

Het Pascha was een herdenkingsfeest. Daarom luidde het bijbelse gebod: „En het moet geschieden dat wanneer uw zonen tot u zeggen: ’Wat betekent deze dienst voor u?’ gij dan moet zeggen: ’Het is het slachtoffer van het Pascha voor Jehovah, die de huizen van de zonen van Israël in Egypte voorbijging toen hij de Egyptenaren met de plaag trof, maar onze huizen heeft hij bevrijd.’” — Ex 12:26, 27.

Daar voor de joden de dag na zonsondergang begon en de volgende dag bij zonsondergang eindigde, begon 14 Nisan na zonsondergang. Op de avond nadat 13 Nisan was geëindigd, moest het Pascha gevierd worden. Aangezien de bijbel uitdrukkelijk zegt dat Christus het paschaoffer is (1Kor 5:7) en dat hij op de avond voordat hij ter dood werd gebracht het paschamaal gebruikte, moet de dag van zijn dood op 14 Nisan gesteld worden, niet op 15 Nisan, om aldus het tijdselement van de in de Wet verschafte afbeelding of afschaduwing nauwkeurig te vervullen. — Heb 10:1.

Wetten in verband met de viering ervan. Elk huisgezin moest een gaaf, éénjarig mannetjesschaap of geitebokje uitkiezen. Het dier werd op de tiende dag van de maand Abib in huis genomen en tot de veertiende dag bewaard. Dan werd het geslacht en werd zijn bloed met een bosje hysop op de deurposten en het bovengedeelte van de deuropening (niet op de drempel, waar men op het bloed zou treden) gespat van het huis waarin het dier gegeten zou worden.

Het lam (of geitebokje) werd geslacht en gevild, zijn inwendige delen werden gereinigd en in de buikholte teruggelegd, en dan werd het in zijn geheel, zonder dat er een been werd gebroken, goed gaar geroosterd (2Kr 35:11; Nu 9:12). Was het huisgezin te klein om het hele dier te nuttigen, dan moest men het met een naburig huisgezin delen en nog diezelfde nacht eten. Wat ervan overbleef, moest vóór de volgende morgen verbrand worden (Ex 12:10; 34:25). Het werd gegeten met ongezuurde broden, „het brood der ellende”, en met bittere kruiden, want hun leven was tijdens de slavernij bitter geweest. — Ex 1:14; 12:1-11, 29, 34; De 16:3.

Wat wordt bedoeld met de uitdrukking „tussen de twee avonden”?

Bij de Israëlieten werd de dag van zonsondergang tot zonsondergang gerekend. De paschadag begon dus bij zonsondergang aan het einde van 13 Abib (Nisan). Het dier moest „tussen de twee avonden” geslacht worden (Ex 12:6). Over de vraag welke tijd er precies bedoeld wordt, bestaat verschil van mening. Volgens sommige geleerden, alsook de Karaïeten en Samaritanen, is dit de tijd tussen zonsondergang en algehele duisternis. De Farizeeën en de Rabbinisten daarentegen beschouwden de tijd waarop de zon begon te dalen als de eerste avond en de feitelijke zonsondergang als de tweede avond. Op grond van deze laatste zienswijze geloven de rabbijnen dat het lam tegen het einde, niet aan het begin, van 14 Nisan werd geslacht en dat het paschamaal derhalve in werkelijkheid op 15 Nisan werd gegeten.

De professoren Keil en Delitzsch merken hierover op: „Van oudsher bestaan er onder de joden verschillende meningen over de precieze tijd die bedoeld wordt. Aben Ezra, alsook de Karaïeten en Samaritanen, verstaan onder de eerste avond de tijd waarop de zon onder de kim duikt, en onder de tweede de tijd van totale duisternis; in dit geval zou ’tussen de twee avonden’ de tijd zijn van 6 uur tot 7.20 uur [’s avonds]. . . . Volgens de rabbijnse opvatting was de eerste avond de tijd waarop de zon begon te dalen, d.w.z. van 3 tot 5 uur [’s middags], en de tweede de tijd van de zonsondergang; zodat ’tussen de twee avonden’ de tijd was van 3 tot 6 uur. De nieuwere uitleggers hebben zich terecht ten gunste van de zienswijze van Aben Ezra en de gewoonte van de Karaïeten en Samaritanen uitgesproken.” — Commentary on the Old Testament, 1973, Deel I, Het tweede boek van Mozes, blz. 12; zie DAG.

Deze verklaringen en vooral ook teksten als Exodus 12:17, 18, Leviticus 23:5-7 en Deuteronomium 16:6, 7 bewijzen afdoende dat de uitdrukking „tussen de twee avonden” betrekking heeft op de tijd tussen zonsondergang en duisternis. Dat zou betekenen dat het paschamaal geruime tijd na zonsondergang op 14 Nisan gegeten werd, want er was behoorlijk wat tijd nodig om het dier te slachten, te villen en goed gaar te roosteren. Het gebod in Deuteronomium 16:6 luidt: „In de avond, zodra de zon ondergaat, [dient gij] het Pascha te slachten.” Jezus en zijn apostelen aten het paschamaal „nadat de avond was gevallen” (Mr 14:17; Mt 26:20). Judas ging na de viering van het Pascha onmiddellijk naar buiten, „en het was nacht” (Jo 13:30). Toen Jezus met zijn twaalf apostelen het Pascha vierde, moet er tamelijk veel gesproken zijn; ook duurde het enige tijd totdat Jezus de voeten van de apostelen gewassen had (Jo 13:2-5). Dus moet de instelling van het Avondmaal des Heren beslist tamelijk laat op de avond hebben plaatsgevonden. — Zie AVONDMAAL DES HEREN.

Bij het Pascha in Egypte was in elk huis het hoofd van het gezin verantwoordelijk voor het slachten van het lam (of geitebokje), en allen moesten binnenshuis blijven om niet door de engel gedood te worden. De deelnemers aten staande, met hun heupen omgord, de staf in de hand en de sandalen aan de voeten, om voor een lange reis door onherbergzaam gebied gereed te zijn (terwijl zij hun dagelijks werk dikwijls barrevoets verrichtten). Te middernacht werden alle eerstgeborenen van de Egyptenaren gedood, maar aan de huizen waaraan het bloed was gespat, ging de engel voorbij (Ex 12:11, 23). Elk Egyptisch huisgezin waarin zich een mannelijke eerstgeborene bevond, werd getroffen, van de eerstgeborene in het huis van Farao tot die van de gevangene in het gevangenhuis. Niet het hoofd van het gezin — ook al was hij misschien een eerstgeborene — werd gedood, maar slechts de mannelijke eerstgeborene onder een gezinshoofd alsook de eerstgeboren mannetjes van de dieren. — Ex 12:29, 30; zie EERSTGEBORENE, EERSTELING.

De tien plagen die over Egypte kwamen, bleken alle een oordeel tegen de goden van Egypte te zijn, vooral de tiende plaag, de dood van de eerstgeborenen (Ex 12:12). Aangezien de ram (mannelijk schaap) aan de god Amon-Ra gewijd was, zou het spatten van het bloed van het paschalam op de deurposten, in de ogen van de Egyptenaren godslastering zijn. Ook de stier was heilig, en de dood van de eerstgeborenen van de stieren zou een slag zijn voor de god Osiris. Farao zelf werd vereerd als een zoon van Ra. De dood van Farao’s eigen eerstgeborene zou dus aantonen hoe machteloos zowel Ra als Farao was.

In de wildernis en in het Beloofde Land. Er wordt slechts één paschaviering in de wildernis vermeld (Nu 9:1-14). Waarschijnlijk werd het Pascha tijdens de tocht door de wildernis om twee redenen slechts beperkt gevierd: (1) Jehovah had oorspronkelijk geboden dat de Israëlieten het moesten vieren wanneer zij eenmaal in het Beloofde Land waren gekomen (Ex 12:25; 13:5). (2) Degenen die in de wildernis waren geboren, waren niet besneden (Joz 5:5), terwijl alle manspersonen die van het Pascha gebruikten, besneden moesten zijn. — Ex 12:45-49.

Bericht over gehouden paschavieringen. In de Hebreeuwse Geschriften wordt rechtstreeks melding gemaakt van de volgende paschavieringen: (1) in Egypte (Ex 12), (2) in de wildernis bij de Sinaï, 14 Nisan 1512 v.G.T. (Nu 9), (3) toen zij in het Beloofde Land gekomen waren, te Gilgal en nadat alle mannelijke personen besneden waren, 1473 v.G.T. (Joz 5), (4) toen Hizkia de ware aanbidding herstelde (2Kr 30), (5) Josia’s paschaviering (2Kr 35) en (6) Israëls paschaviering na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap (Ezr 6). (Ook wordt in 2Kr 35:18 gewag gemaakt van paschavieringen die in de dagen van Samuël en de dagen van de koningen gehouden waren.) Nadat de Israëlieten zich in het land gevestigd hadden, vierden zij het Pascha ’op de plaats die Jehovah uitkoos om er zijn naam te doen verblijven’, in plaats van in elk huis of in de diverse steden. Mettertijd werd Jeruzalem de uitgekozen plaats. — De 16:1-8.

Toevoegingen. Nadat Israël zich in het Beloofde Land had gevestigd, werden er in verband met de viering van het Pascha bepaalde veranderingen ingevoerd en verschillende dingen toegevoegd. Zij aten het niet meer staande of toegerust voor een reis, want zij bevonden zich nu in het land dat God hun gegeven had. In de 1ste eeuw was het de gewoonte dat de deelnemers aan het feest aan tafel aanlagen, en wel op hun linkerzijde, waarbij hun hoofd op hun linkerhand rustte. Dit verklaart hoe een van Jezus’ discipelen „aan Jezus’ boezem” kon aanliggen (Jo 13:23). Bij het paschamaal in Egypte werd geen wijn gedronken; Jehovah had dienaangaande ook geen gebod gegeven. Dit gebruik werd pas later ingevoerd. Jezus veroordeelde het gebruik van wijn bij dit maal niet, maar dronk zelf wijn met zijn apostelen en bood hun nadien een beker te drinken aan toen hij het Avondmaal des Heren of de Gedachtenisviering instelde. — Lu 22:15-18, 20.

Volgens traditionele joodse bronnen werd er rode wijn gebruikt en werden er vier bekers (het konden er ook meer zijn) rondgegeven. Tijdens de maaltijd werd Psalm 113 t/m 118 gezongen, waarbij Psalm 118 het besluit vormde. Jezus en zijn apostelen zongen waarschijnlijk een van deze psalmen toen zij het Avondmaal des Heren beëindigden. — Mt 26:30.

Gebruiken in de paschatijd. Daar volgens de Wet iedere mannelijke Israëliet en iedere besneden mannelijke inwonende vreemdeling verplicht was het Pascha te vieren, werden er in Jeruzalem telkens uitgebreide voorbereidingen getroffen wanneer het feest op komst was (Nu 9:9-14). Dit betekende dat grote aantallen mensen al enkele dagen voordien de reis naar de stad ondernamen. Zij kwamen reeds vóór het Pascha om zich ceremonieel te reinigen (Jo 11:55). Naar verluidt werden er ongeveer een maand voordien mannen uitgezonden om er ten gerieve van de pelgrims voor te zorgen dat bruggen en straten in goede staat verkeerden. Daar het aanraken van een dood lichaam iemand onrein maakte, werden er ter bescherming van de reiziger speciale voorzorgsmaatregelen getroffen. Aangezien het gebruikelijk was om personen die in het open veld gestorven waren, daar ook gelijk te begraven, werden zulke graven een maand voor het Pascha witgekalkt om ze duidelijk zichtbaar te maken (The Temple, door A. Edersheim, 1874, blz. 184, 185). Dit vormt de achtergrond van datgene wat Jezus tot de schriftgeleerden en Farizeeën zei, toen hij hen met „witgekalkte graven” vergeleek. — Mt 23:27.

Er werd huisvesting gereedgemaakt voor degenen die naar Jeruzalem kwamen om het Pascha te vieren. In een oosters huis kon in alle kamers geslapen worden, en in één kamer konden meerdere personen worden ondergebracht. Ook kon het platte dak van het huis benut worden. Bovendien vonden velen huisvesting buiten de stadsmuren, vooral in Bethfage en Bethanië, twee dorpen op de hellingen van de Olijfberg. — Mr 11:1; 14:3.

Volgorde der gebeurtenissen. De kwestie van verontreiniging gaf aanleiding tot de woorden: „Zelf gingen zij het paleis van de stadhouder echter niet binnen, opdat zij niet verontreinigd zouden worden maar het Pascha zouden kunnen eten” (Jo 18:28). Deze joden dachten dat zij zich door het betreden van het huis van een heiden zouden verontreinigen (Han 10:28). Volgens het verslag was het echter „vroeg in de morgen”, dus nadat het paschamaal had plaatsgevonden. Er zij opgemerkt dat destijds de gehele periode — dat wil zeggen, de paschadag zelf plus het daaropvolgende feest der ongezuurde broden — soms als „Pascha” werd aangeduid. In het licht hiervan geeft Alfred Edersheim de volgende verklaring: Een vrijwillig vredeoffer werd op het Pascha gebracht en een ander, een verplicht offer, op de volgende dag (15 Nisan), de eerste dag van het feest der ongezuurde broden. De joden vreesden dat zij niet van dit tweede offer zouden kunnen eten indien zij zich door het betreden van het gerechtsgebouw van Pilatus verontreinigd hadden. — The Temple, 1874, blz. 186, 187.

„Op de eerste dag der ongezuurde broden”. Er rijst ook een vraag in verband met de verklaring in Mattheüs 26:17: „Op de eerste dag der ongezuurde broden kwamen de discipelen naar Jezus toe en zeiden: ’Waar wilt gij dat wij de toebereidselen maken zodat gij het Pascha kunt eten?’”

De uitdrukking „op de eerste dag” zou ook met „op de dag vóór” weergegeven kunnen worden. Met betrekking tot het gebruik van het hier met „eerste” weergegeven Griekse woord wordt in een voetnoot bij Mattheüs 26:17 in de Nieuwe-Wereldvertaling gezegd: „Of: ’Op de dag vóór [de . . . broden].’ Deze weergave van het Gr. woord [proʹtos] gevolgd door de genitief van het volgende woord, stemt overeen met de betekenis en de weergave van een soortgelijke constructie in Jo 1:15, 30, namelijk: ’hij bestond vóór [proʹtos] mij.’” In A Greek-English Lexicon, door Liddell en Scott, staat: „[Proʹtos] wordt soms gebruikt waar wij [proʹte·ros (dat ’vroeger, eerder’ betekent)] zouden verwachten” (herzien door H. Jones, Oxford, 1968, blz. 1535). De paschadag gold destijds algemeen als de eerste dag van het feest der ongezuurde broden. Op grond van het oorspronkelijke Grieks en in harmonie met het joodse gebruik kan dus begrepen worden dat de vraag op de dag vóór het Pascha aan Jezus werd gesteld.

„Voorbereiding”. Midden in zijn beschrijving van het laatste deel van Jezus’ verhoor voor Pilatus zegt de apostel Johannes in Johannes 19:14: „Nu was het de voorbereiding van het Pascha; het was ongeveer het zesde uur [van de dag, tussen 11 uur ’s morgens en 12 uur ’s middags].” Dit was natuurlijk na het paschamaal, dat de avond tevoren genuttigd was. Soortgelijke uitdrukkingen zijn in vers 31 en 42 te vinden. Hier wordt het Griekse woord pa·ra·skeuʹe met „voorbereiding” vertaald. Dit woord schijnt geen betrekking te hebben op de dag die aan 14 Nisan voorafging, maar op de dag die aan de wekelijkse sabbat voorafging, die in dit geval „een grote” was, namelijk niet alleen een wekelijkse sabbat, maar ook een sabbat omdat het 15 Nisan was, de eerste dag van het eigenlijke feest der ongezuurde broden. Dit is begrijpelijk, aangezien, zoals reeds vermeld, de aanduiding „Pascha” soms op het hele feest werd toegepast. — Jo 19:31; zie VOORBEREIDING.

Profetische betekenis. Wanneer de apostel Paulus christenen ertoe aanspoort een rein leven te leiden, schrijft hij ook een typologische betekenis aan het Pascha toe. Hij zegt: „Want Christus, ons Pascha, is werkelijk geslacht” (1Kor 5:7). Hier vergelijkt hij Christus Jezus met het paschalam. Johannes de Doper wees op Jezus en zei: „Zie, het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt!” (Jo 1:29) Johannes kan daarbij aan het paschalam gedacht hebben of aan het mannetjesschaap dat Abraham in plaats van zijn eigen zoon Isaäk geofferd had, of aan het mannetjeslam dat elke morgen en avond op Gods altaar in Jeruzalem werd geofferd. — Ge 22:13; Ex 29:38-42.

Bepaalde kenmerken van de paschaviering werden door Jezus vervuld. Eén vervulling hangt samen met het feit dat het bloed aan de huizen in Egypte de eerstgeborenen ervoor behoedde door de verderfengel gedood te worden. Paulus duidt gezalfde christenen aan als de gemeente van de eerstgeborenen (Heb 12:23), en Christus als hun bevrijder door middel van zijn bloed (1Th 1:10; Ef 1:7). Geen been van het paschalam mocht gebroken worden. Er was voorzegd dat geen van Jezus’ beenderen gebroken zou worden, en dat ging bij zijn dood in vervulling (Ps 34:20; Jo 19:36). Derhalve was het Pascha, dat eeuwenlang door de joden werd gevierd, een van de in de Wet verschafte schaduwen van toekomstige dingen die vooruitwezen naar Jezus Christus, „het Lam Gods”. — Heb 10:1; Jo 1:29.