Paulus
(Pa̱u̱lus) [Uit het Lat.: Gering; Klein].
Een Israëliet uit de stam Benjamin en een apostel van Jezus Christus (Ef 1:1; Fil 3:5). Hoewel hij misschien van jongs af zowel de Hebreeuwse naam Saul als de Romeinse naam Paulus had (Han 9:17; 2Pe 3:15), kan hij er met het oog op zijn opdracht om het goede nieuws aan de niet-joden bekend te maken, de voorkeur aan hebben gegeven zijn Romeinse naam te gebruiken. — Han 9:15; Ga 2:7, 8.
Paulus werd in Tarsus, een belangrijke stad in Cilicië, geboren (Han 21:39; 22:3). Zijn ouders waren Hebreeën en behoorden klaarblijkelijk tot de Farizeeën, een tak van het judaïsme (Han 23:6; Fil 3:5). Hij bezat krachtens geboorte het Romeinse burgerschap (Han 22:28); misschien werd zijn vader het burgerrecht verleend wegens bewezen diensten. Paulus leerde het tentenmakersvak waarschijnlijk van zijn vader (Han 18:3). In Jeruzalem ontving hij echter onderricht van Gamaliël, een geleerde Farizeeër, waaruit men kan afleiden dat Paulus uit een vooraanstaande familie stamde (Han 22:3; 5:34). Hij beheerste minstens twee talen: Grieks en Hebreeuws (Han 21:37-40). Toen hij als zendeling rondreisde, was hij ongehuwd (1Kor 7:8). Gedurende deze tijd, zo al niet eerder, woonden zijn zuster en zijn neef in Jeruzalem. — Han 23:16-22.
De apostel Paulus had het voorrecht het grootste deel van de boeken, of brieven, van de christelijke Griekse Geschriften te schrijven. Hij ontving bovennatuurlijke visioenen (2Kor 12:1-5) en werd door de heilige geest in staat gesteld tal van vreemde talen te spreken. — 1Kor 14:18.
Vervolging, bekering, vroege bediening. In het bijbelse verslag wordt Saulus, of Paulus, geïntroduceerd als de „jonge man” aan wiens voeten de valse getuigen die de christelijke discipel Stefanus stenigden, hun bovenklederen neerlegden Han 6:13; 7:58). Paulus hechtte zijn goedkeuring aan de moord op Stefanus, en wegens zijn verkeerd gerichte ijver voor de overleveringen van de vaderen ondernam hij een verschrikkelijke vervolgingscampagne tegen Christus’ volgelingen. Als zij ter dood gebracht moesten worden, bracht hij zijn stem tegen hen uit. Bij hun verhoor in de synagogen trachtte hij hen te dwingen een herroeping te doen. Hij breidde zijn vervolging tot steden buiten Jeruzalem uit en verkreeg van de hogepriester zelfs een schriftelijke volmacht om tot in Damaskus (Syrië), helemaal in het N, naar discipelen van Christus te zoeken, hen te boeien en naar Jeruzalem te brengen, waarschijnlijk opdat zij door het Sanhedrin verhoord konden worden. — Han 8:1, 3; 9:1, 2; 26:10, 11; Ga 1:13, 14.
(Toen Paulus Damaskus naderde, openbaarde Christus Jezus zich aan hem in een flitsend licht en gaf hem de opdracht een dienaar en getuige te zijn van de dingen die hij gezien had en nog zou zien. Hoewel Paulus’ reisgezellen wegens dit hemelse verschijnsel eveneens op de grond vielen en het geluid van een stem hoorden, kon alleen Paulus de woorden verstaan. Alleen hij werd blind en moest daarom bij de hand naar Damaskus worden geleid (Han 9:3-8; 22:6-11; 26:12-18). Drie dagen lang at of dronk hij niets. Toen Paulus vervolgens in het huis van een zekere Judas in Damaskus in gebed was, zag hij in een visioen hoe Ananias, een discipel van Christus, binnenkwam en hem het gezichtsvermogen teruggaf. Toen het visioen werkelijkheid werd, liet Paulus zich dopen, ontving heilige geest, nam voedsel tot zich en kwam weer op krachten. — Han 9:9-19.
In Handelingen 9:20-25 wordt bericht dat Paulus enige tijd bij de discipelen in Damaskus bleef en „onmiddellijk” in de synagogen aldaar begon te prediken. Er wordt een beschrijving gegeven van het predikingswerk dat hij verrichtte totdat hij, vanwege een komplot dat tegen zijn leven gesmeed werd, gedwongen was Damaskus te verlaten. In zijn brief aan de Galaten zegt Paulus echter dat hij na zijn bekering naar Arabië vertrok en vervolgens naar Damaskus terugkeerde (Ga 1:15-17). Het is niet mogelijk te bepalen wanneer precies in de loop van deze gebeurtenissen de reis naar Arabië heeft plaatsgevonden.
Het kan zijn dat Paulus direct na zijn bekering naar Arabië is gegaan om erover na te denken wat Gods wil voor hem was. In dat geval zou het door Lukas gebruikte woord „onmiddellijk” betekenen dat Paulus onmiddellijk na zijn terugkeer naar Damaskus (en naar de discipelen aldaar) zijn predikingsactiviteit opnam. Maar in Galaten 1:17 legt Paulus er klaarblijkelijk de nadruk op dat hij niet onmiddellijk naar Jeruzalem opging; dat de enige plaats buiten Damaskus waar hij in die vroege periode naar toe was gegaan, Arabië was. De reis naar Arabië hoeft dus niet noodzakelijkerwijs vlak na zijn bekering te hebben plaatsgevonden. Het is mogelijk dat Paulus eerst enkele dagen in Damaskus doorbracht en door in de synagogen over zijn geloof in Christus te spreken al snel in het openbaar te kennen gaf dat hij zijn vroegere vijandige houding had opgegeven. Het kan zijn dat hij daarna zijn reis naar Arabië heeft ondernomen (waarvan het eigenlijke doel niet onthuld wordt) en na zijn terugkeer zijn predikingsactiviteit in Damaskus zo ijverig heeft voortgezet dat zijn tegenstanders hem ter dood wilden brengen. De beide verslagen spreken elkaar niet tegen, maar vullen elkaar veeleer aan; de enige onbekende factor is de precieze volgorde der gebeurtenissen, die eenvoudig niet verschaft wordt.
Toen Paulus in Jeruzalem aankwam (misschien in 36 G.T.; met de in Galaten 1:18 genoemde drie jaar worden mogelijk gedeelten van drie jaar bedoeld), bemerkte hij dat de broeders daar niet geloofden dat hij een discipel was. ’Barnabas kwam hem echter te hulp en bracht hem bij de apostelen’, kennelijk bij Petrus en bij „Jakobus, de broer van de Heer”. (Hoewel Jakobus niet tot de twaalf behoorde, kon hij als apostel worden aangeduid omdat hij een apostel voor de gemeente in Jeruzalem was.) Paulus bleef vijftien dagen bij Cefas (Petrus). Terwijl Paulus in Jeruzalem was, sprak hij vrijmoedig in de naam van Jezus. Toen de broeders vernamen dat de Griekssprekende joden om die reden pogingen deden Paulus om het leven te brengen, „brachten zij hem naar Cesarea en zonden hem weg naar Tarsus”. — Han 9:26-30; Ga 1:18-21.
Blijkbaar had Paulus (omstreeks 41 G.T.) het voorrecht een bovennatuurlijk visioen te ontvangen dat hem zo werkelijk toescheen dat hij niet wist of hij in het lichaam of buiten het lichaam naar „de derde hemel” werd weggerukt. De uitdrukking „derde hemel” schijnt te duiden op de allesovertreffende vorm van bestuur van het Messiaanse koninkrijk. — 2Kor 12:1-4.
Later bracht Barnabas Saulus vanuit Tarsus naar Antiochië om hem te helpen bij het werk dat hij onder de Griekssprekende mensen aldaar verrichtte. Nadat Paulus en Barnabas in Antiochië een jaar lang hard hadden gewerkt, zond de gemeente hen omstreeks 46 G.T. naar Jeruzalem met een reliefgave voor de broeders aldaar (Han 11:22-30). Vergezeld van Johannes Markus keerden zij naar Antiochië terug (Han 12:25). Daarna werden Paulus en Barnabas onder leiding van de heilige geest voor een speciaal werk afgezonderd. — Han 13:1, 2.
De eerste zendingsreis (KAART: Deel 2, blz. 747). De leiding van de heilige geest volgend, begon Paulus, in gezelschap van Barnabas en met Johannes Markus als hun dienaar, zijn eerste zendingsreis (ca. 47/48 G.T.). In Seleucië, de haven van Antiochië, scheepten zij zich in en voeren naar Cyprus. In de synagogen van Salamis, aan de O-kust van Cyprus, „gingen zij het woord van God . . . verkondigen”. Zij trokken het hele eiland door en kwamen te Pafos, aan de W-kust. Daar probeerde de tovenaar Elymas hen te weerstaan toen zij de proconsul Sergius Paulus getuigenis gaven. Daarop bewerkte Paulus dat Elymas tijdelijk met blindheid werd geslagen. Sergius Paulus stond daar zo versteld van dat hij een gelovige werd. — Han 13:4-12.
Van Pafos voeren Paulus en zijn metgezellen naar Klein-Azië. Toen zij te Perge in de Romeinse provincie Pamfylië waren aangekomen, verliet Johannes Markus hen en keerde naar Jeruzalem terug. Paulus en Barnabas trokken echter noordwaarts naar Antiochië in Pisidië. Hoewel zij daar grote belangstelling aantroffen, werden zij op aanstichting van de joden ten slotte uit de stad geworpen (Han 13:13-50). Onverschrokken reisden zij zuidoostwaarts naar Ikonium, waar de joden wederom de scharen tegen hen ophitsten. Toen Paulus en Barnabas vernamen dat men hen wilde stenigen, vluchtten zij naar Lystra in de landstreek Lykaonië. Nadat Paulus een man die van zijn geboorte af kreupel was, had genezen, dachten de inwoners van Lystra dat Paulus en Barnabas goden in mensengedaante waren. Later hitsten joden uit Ikonium en Pisidisch Antiochië de scharen echter tegen Paulus op, zodat zij hem stenigden en hem buiten de stad sleepten, in de mening verkerend dat hij dood was. Maar toen enkele medechristenen hem omringden, stond Paulus op en ging Lystra binnen. De volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe. Nadat zij daar veel discipelen hadden gemaakt, keerden zij naar Lystra, Ikonium en Antiochië (in Pisidië) terug, versterkten de broeders en moedigden hen aan. Bovendien stelden zij in die plaatsen ouderlingen aan om in de daar opgerichte gemeenten te dienen. Later predikten zij in Perge en gingen toen in de havenstad Attalia scheep naar Syrisch Antiochië. — Han 13:51–14:28.
De besnijdeniskwestie. Er kwamen zekere mannen uit Judea naar Antiochië (omstreeks 49 G.T.), die beweerden dat niet-joden zich overeenkomstig de Mozaïsche wet moesten laten besnijden om gered te worden. Paulus en Barnabas bestreden dit. Hoewel Paulus een apostel was, nam hij de zaak niet zelf in handen en trachtte de kwestie niet op grond van de hem verleende autoriteit op te lossen. In plaats daarvan ging hij, vergezeld van Barnabas, Titus en anderen, naar Jeruzalem om het geschilpunt aan de apostelen en oudere mannen van de gemeente aldaar voor te leggen. De beslissing die toen werd genomen, luidde dat gelovigen uit de heidenen zich niet hoefden te laten besnijden, maar zich dienden te wachten voor afgoderij, voor het eten en drinken van bloed en voor seksuele immoraliteit. Behalve dat de broeders van de gemeente in Jeruzalem een brief opstelden waarin deze beslissing werd uiteengezet, zonden zij Judas en Silas als hun vertegenwoordigers naar Antiochië om de kwestie op te helderen. In een bespreking met Petrus (Cefas), Johannes en de discipel Jakobus werd tevens besloten dat Paulus en Barnabas tot de onbesneden heidenen moesten blijven prediken. — Han 15:1-29; Ga 2:1-10.
Enige tijd later kwam Petrus persoonlijk naar Syrisch Antiochië en ging met christenen uit de heidenen om. Maar toen er zekere joden uit Jeruzalem waren aangekomen, trok hij zich, klaarblijkelijk uit mensenvrees, van de niet-joden terug en handelde derhalve in strijd met de leiding van de geest, die te kennen gaf dat onderscheid naar het vlees bij God niet telde. Zelfs Barnabas werd op een dwaalspoor gebracht. Toen Paulus dit bemerkte, wees hij Petrus moedig in het openbaar terecht, aangezien zijn gedrag de vooruitgang van het christendom belemmerde. — Ga 2:11-14.
De tweede zendingsreis (KAART: Deel 2, blz. 747). Later overwogen Paulus en Barnabas de broeders te bezoeken in de steden waar zij op hun eerste zendingsreis hadden gepredikt. Wegens een geschil tussen Paulus en Barnabas over de vraag of zij Johannes Markus al dan niet zouden meenemen (omdat hij hen de eerste keer had verlaten), gingen zij uit elkaar. Paulus koos derhalve Silas (Silvanus) uit en reisde door Syrië naar Klein-Azië (ca. 49–52 G.T.). Klaarblijkelijk trof Paulus in Lystra regelingen dat de jonge man Timotheüs hem zou vergezellen en besneed hem ook (Han 15:36–16:3). Hoewel de besnijdenis voor christenen niet vereist was, zouden de joden, indien Timotheüs als halfjood onbesneden was gebleven, ongetwijfeld vooringenomen zijn geweest tegen de predikingsactiviteit van Paulus. Teneinde deze mogelijke belemmering uit de weg te ruimen, handelde Paulus in overeenstemming met datgene wat hij later aan de Korinthiërs schreef: „Voor de joden [ben ik] geworden als een jood.” — 1Kor 9:20.
Op zekere nacht had Paulus in Troas aan de Egeïsche Zee een visioen waarin een Macedonische man hem dringend verzocht: „Kom over naar Macedonië en help ons.” Paulus en zijn zendingsmetgezellen trokken daaruit de conclusie dat dit Gods wil was en voeren samen met de arts Lukas naar Macedonië in Europa. In Filippi, de voornaamste stad van Macedonië, werden Lydia en haar huisgezin gelovigen. Daar Paulus een demon uit een meisje dreef en aldus bewerkte dat zij het vermogen om te voorspellen verloor, werd hij samen met Silas in de gevangenis geworpen. Door een aardbeving werden zij echter bevrijd, en de gevangenbewaarder en zijn huisgezin werden christenen. Op aandringen van Paulus, die zich op zijn Romeinse burgerschap beriep, kwamen de burgerlijke magistraten persoonlijk om hem en Silas uit de gevangenis uitgeleide te doen. Nadat Paulus en zijn metgezellen de broeders hadden aangemoedigd, reisden zij door Amfipolis en Apollonia naar Thessalonika. Hier ontstond een gemeente van gelovigen. Jaloerse joden zetten echter een samenscholing tegen Paulus op touw. Daarom zonden de broeders hem en Silas naar Berea. Ook daar werden velen gelovigen, maar aangezien joden uit Thessalonika onrust stookten, zag Paulus zich genoodzaakt te vertrekken. —De broeders begeleidden de apostel naar Athene. Zijn prediking op de marktplaats aldaar leidde ertoe dat hij naar de Areopagus werd gebracht. Zijn verdedigingsrede bracht Dionysius, een van de rechters van het gerechtshof dat daar zitting hield, en anderen ertoe het christendom te aanvaarden (Han 17:15-34). Vervolgens ging Paulus naar Korinthe. Hij nam zijn intrek bij een joods echtpaar, Aquila en Priskilla, met wie hij samen deeltijdarbeid als tentenmaker verrichtte. Vanuit Korinthe schreef Paulus blijkbaar zijn twee brieven aan de Thessalonicenzen. Nadat hij anderhalf jaar in Korinthe had onderwezen en een gemeente had opgericht, klaagden de joden hem bij Gallio aan. Gallio wees de zaak echter af (Han 18:1-17). Later ging Paulus scheep naar Cesarea, maar deed eerst Efeze aan en predikte daar. Van Cesarea ’ging de apostel op en groette de gemeente’, waarmee ongetwijfeld de gemeente in Jeruzalem wordt bedoeld, en begaf zich vervolgens naar Syrisch Antiochië (Han 18:18-22). Mogelijk schreef hij eerder vanuit Korinthe of misschien nu vanuit Syrisch Antiochië zijn brief aan de Galaten.
De derde zendingsreis (KAART: Deel 2, blz. 747). Op zijn derde zendingsreis (ca. 52–56 G.T.) bracht Paulus opnieuw een bezoek aan Efeze en werkte daar ongeveer drie jaar heel hard. Vanuit Efeze schreef hij zijn eerste brief aan de Korinthiërs en zond hij, naar het schijnt, Titus naar Korinthe om de christenen daar bij te staan. Na het oproer dat de zilversmid Demetrius tegen Paulus had verwekt, verliet Paulus Efeze en reisde naar Macedonië. Daar schreef Paulus, na via Titus nieuws uit Korinthe te hebben ontvangen, zijn tweede brief aan de Korinthiërs. Voordat hij Europa verliet met een bijdrage die de broeders in Macedonië en Achaje voor de behoeftige christenen in Jeruzalem hadden geschonken, en zeer waarschijnlijk toen hij in Korinthe was, schreef hij zijn brief aan de Romeinen. — Han 19:1–20:4; Ro 15:25, 26; 2Kor 2:12, 13; 7:5-7.
Op weg naar Jeruzalem hield Paulus een toespraak in Troas en wekte de door een ongeluk om het leven gekomen Eutychus uit de dood op. Hij deed ook Milete aan, waar hij met de opzieners van de gemeente Efeze bijeenkwam en zijn eigen bediening in het district Asia de revue liet passeren, waarna hij hen aanmoedigde zijn voorbeeld na te volgen. — Han 20:6-38.
Arrestatie. Terwijl Paulus zijn reis vervolgde, trof hij christelijke profeten aan die voorzeiden dat hem in Jeruzalem boeien te wachten stonden (Han 21:4-14; vgl. Han 20:22, 23). Hun profetieën gingen in vervulling. Terwijl Paulus in de tempel was om zich ceremonieel te reinigen, verwekten joden uit Asia een volksoploop tegen hem, maar Romeinse soldaten kwamen de apostel te hulp (Han 21:26-33). Toen Paulus de trappen naar het soldatenkwartier opging, werd het hem toegestaan de joden toe te spreken. Zodra hij melding maakte van zijn opdracht om tot de natiën te prediken, werden de joden wederom gewelddadig (Han 21:34–22:22). In het soldatenkwartier werd Paulus uitgestrekt om gegeseld te worden, in een poging te weten te komen waaraan hij zich schuldig had gemaakt. De apostel verhinderde de geseling door er de aandacht op te vestigen dat hij een Romeins burger was. De volgende dag kwam zijn zaak voor het Sanhedrin. Blijkbaar besefte Paulus dat hij geen billijk verhoor zou krijgen en daarom trachtte hij tweedracht tussen de Farizeeën en Sadduceeën te zaaien door in zijn verweer de opstanding ter sprake te brengen. Aangezien hij in de opstanding geloofde en „een zoon van Farizeeën” was, noemde hij zich een Farizeeër, en op deze wijze slaagde hij erin de Sadduceeën, die niet in de opstanding geloofden, tegen de Farizeeën op te zetten en omgekeerd. — Han 22:23–23:10.
Wegens een samenzwering tegen de gevangene Paulus was het noodzakelijk hem van Jeruzalem naar Cesarea over te brengen. Enige dagen later kwamen de hogepriester Ananias, enkele oudere mannen van de joden en de openbare spreker Tertullus naar Cesarea om bij stadhouder Felix een Han 23:12–27:1.
aanklacht tegen Paulus in te dienen. Zij beschuldigden hem ervan dat hij oproer had verwekt en had geprobeerd de tempel te ontheiligen. De apostel toonde aan dat er geen bewijzen voor de tegen hem ingebrachte beschuldigingen waren. Felix hoopte echter van Paulus steekpenningen te krijgen en hield hem twee jaar in hechtenis. Toen Felix door Festus werd opgevolgd, dienden de joden opnieuw aanklachten in. Het verhoor vond wederom in Cesarea plaats, en Paulus beriep zich op caesar om te voorkomen dat hij in Jeruzalem zou moeten terechtstaan. Later, na zijn verdedigingsrede voor koning Herodes Agrippa II, werden Paulus en enkele andere gevangenen omstreeks 58 G.T. naar Rome gezonden. —Eerste en tweede gevangenschap in Rome. Op weg naar Rome leden Paulus en zijn reisgezellen bij het eiland Malta schipbreuk. Na op het eiland te hebben overwinterd, kwamen zij ten slotte in Rome aan (KAART: Deel 2, blz. 750). Het werd Paulus toegestaan in zijn eigen gehuurde huis te wonen, alhoewel hij door soldaten werd bewaakt. Kort na zijn aankomst trof Paulus regelingen voor een bijeenkomst met de voornaamste mannen der joden; maar slechts enkelen geloofden. Twee jaar lang, van circa 59 tot 61 G.T., predikte de apostel tot allen die bij hem kwamen (Han 27:2–28:31). Gedurende deze tijd schreef hij ook de brief aan de Efeziërs (4:1; 6:20), de Filippenzen (1:7, 12-14), de Kolossenzen (4:18), Filemon (vs. 9) en kennelijk ook aan de Hebreeën (AFB.: Deel 2, blz. 750). Het schijnt dat keizer Nero Paulus vrijsprak en hem vrijliet. Klaarblijkelijk hervatte Paulus zijn zendingsactiviteit, in gezelschap van Timotheüs en Titus. Na Timotheüs in Efeze en Titus op Kreta te hebben achtergelaten, schreef Paulus — vermoedelijk vanuit Macedonië — brieven aan hen die verband hielden met hun verantwoordelijkheden (1Ti 1:3; Tit 1:5). Of de apostel zijn activiteit vóór zijn laatste gevangenschap in Rome tot Spanje heeft uitgebreid, is niet bekend (Ro 15:24). Tijdens die gevangenschap (ca. 65 G.T.) schreef Paulus zijn tweede brief aan Timotheüs, waarin hij liet doorschemeren dat zijn dood aanstaande was (2Ti 4:6-8). Waarschijnlijk is Paulus kort daarna onder Nero de marteldood gestorven.
Een navolgenswaardig voorbeeld. Aangezien de apostel Paulus het voorbeeld van Christus getrouw navolgde, kon hij zeggen: „Wordt navolgers van mij” (1Kor 4:16; 11:1; Fil 3:17). Paulus was erop bedacht de leiding van Gods geest te volgen (Han 13:2-5; 16:9, 10). Hij was geen venter van Gods Woord, maar sprak uit oprechtheid (2Kor 2:17). Hoewel hij een goede opleiding had genoten, trachtte hij niet anderen met zijn welsprekendheid te imponeren (1Kor 2:1-5), en ook zocht hij geen mensen te behagen (Ga 1:10). Hij stond er niet op te doen waar hij recht op had, maar paste zich aan degenen tot wie hij predikte aan en zag er zorgvuldig op toe anderen niet tot struikelen te brengen. — 1Kor 9:19-26; 2Kor 6:3.
In zijn bediening legde Paulus grote ijver aan de dag, reisde duizenden kilometers over zee en land en richtte in Europa en Klein-Azië vele gemeenten op. Hij had derhalve geen met inkt geschreven aanbevelingsbrieven nodig, maar kon wijzen op levende brieven, op personen die door zijn inspanningen gelovigen waren geworden (2Kor 3:1-3). Niettemin erkende hij nederig dat hij een slaaf was (Fil 1:1), die de verplichting had het goede nieuws bekend te maken (1Kor 9:16). Hij eiste geen enkele verdienste voor zichzelf op, maar gaf alle eer aan God als Degene die de wasdom schonk (1Kor 3:5-9) en hem voldoende bekwaam had gemaakt voor de bediening (2Kor 3:5, 6). De apostel hechtte zeer veel waarde aan zijn bediening en verheerlijkte ze; bovendien was hij zich ervan bewust dat hij het voorrecht van de bediening alleen aan de barmhartigheid van God en zijn Zoon te danken had (Ro 11:13; 2Kor 4:1; 1Ti 1:12, 13). Aan Timotheüs schreef hij: „De reden waarom mij barmhartigheid werd betoond, [was] dat Christus Jezus door bemiddeling van mij, als het voornaamste geval, al zijn lankmoedigheid zou kunnen bewijzen tot een voorbeeld voor hen die hun geloof op hem zullen gronden, waardoor zij eeuwig leven verkrijgen.” — 1Ti 1:16.
Daar Paulus een christenvervolger was geweest, voelde hij zich onwaardig een apostel genoemd te worden, en hij erkende dat hij het alleen op grond van Gods onverdiende goedheid was. Omdat hij niet wilde dat hem deze onverdiende goedheid vergeefs was betoond, arbeidde hij meer dan de andere apostelen. Toch besefte hij dat hij alleen door Gods onverdiende goedheid zijn bediening kon verrichten (1Kor 15:9, 10). „Voor alle dingen”, zei Paulus, „bezit ik de sterkte door hem die mij kracht verleent” (Fil 4:13). Hij verduurde veel, maar klaagde niet. Toen hij zijn ervaringen met die van anderen vergeleek, schreef hij (ca. 55 G.T.): „In moeizame arbeid overvloediger, in gevangenissen overvloediger, in slagen uitermate, dikwijls de dood nabij. Van de joden heb ik vijfmaal veertig slagen min één ontvangen, driemaal werd ik met roeden geslagen, eenmaal werd ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een nacht en een dag heb ik in de diepte der zee doorgebracht; dikwijls op reis, in gevaren van rivieren, in gevaren van struikrovers, in gevaren van mijn eigen ras, in gevaren van de natiën, in gevaren in de stad, in gevaren in de wildernis, in gevaren op zee, in gevaren onder valse broeders, in arbeid en zwoegen, dikwijls in slapeloze nachten, in honger en dorst, vele malen in onthouding van voedsel, in koude en naaktheid. Behalve die dingen, welke van uitwendige aard zijn, bestormt mij nog van dag tot dag de zorg voor alle gemeenten” (2Kor 11:23-28; 6:4-10; 7:5). Behalve al deze en nog meer moeilijkheden in de jaren daarna had Paulus te kampen met „een doorn in het vlees” (2Kor 12:7), misschien een oogziekte of iets anders wat een kwelling voor hem vormde. — Vgl. Han 23:1-5; Ga 4:15; 6:11.
Aangezien Paulus onvolmaakt was, bemerkte hij een voortdurende strijd tussen zijn geest en het zondige vlees (Ro 7:21-24). Maar hij gaf het niet op. Hij zei: „Ik beuk mijn lichaam en leid het als een slaaf, om niet, na tot anderen te hebben gepredikt, zelf op een of andere wijze afgekeurd te worden” (1Kor 9:27). Paulus hield altijd de glorierijke prijs — onsterfelijk leven in de hemel — voor ogen. Al het lijden beschouwde hij als niets in vergelijking met de heerlijkheid die hij als beloning voor getrouwheid zou ontvangen (Ro 8:18; Fil 3:6-14). Daarom kon Paulus kennelijk kort voor zijn dood schrijven: „Ik heb de voortreffelijke strijd gestreden, ik heb de loopbaan tot het einde gelopen, ik heb het geloof bewaard. Van nu af is voor mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid.” — 2Ti 4:7, 8.
Als een geïnspireerde apostel had Paulus de autoriteit om te gebieden en te bevelen, en dat deed hij ook (1Kor 14:37; 16:1; Kol 4:10; 1Th 4:2, 11; vgl. 1Ti 4:11), maar hij gaf er de voorkeur aan de broeders op basis van liefde aan te sporen en hen op grond van „Gods mededogen” en bij „de zachtaardigheid en goedheid van de Christus” een dringend verzoek te doen (Ro 12:1; 2Kor 6:11-13; 8:8; 10:1; Flm 8, 9). Hij was vriendelijk en betoonde hun tedere genegenheid door hen als een vader te vermanen en te bemoedigen (1Th 2:7, 8, 11, 12). Hoewel hij het recht had door de broeders materieel ondersteund te worden, werkte hij liever met zijn handen teneinde geen dure last te zijn (Han 20:33-35; 1Kor 9:18; 1Th 2:6, 9). Daarom bestond er een innige band van broederlijke genegenheid tussen Paulus en degenen die hij diende. De opzieners van de gemeente in Efeze waren diepbedroefd en tot tranen toe bewogen toen zij vernamen dat zij zijn aangezicht misschien niet meer zouden zien (Han 20:37, 38). Paulus bekommerde zich ten zeerste om het geestelijke welzijn van medechristenen en wilde al het mogelijke doen om hen te helpen hun hemelse roeping vast te maken (Ro 1:11; 15:15, 16; Kol 2:1, 2). Voortdurend gedacht hij hen in zijn gebeden (Ro 1:8, 9; 2Kor 13:7; Ef 3:14-19; Fil 1:3-5, 9-11; Kol 1:3, 9-12; 1Th 1:2, 3; 2Th 1:3) en vroeg hen ook voor hem te bidden (Ro 15:30-32; 2Kor 1:11). Hij werd door het geloof van medechristenen aangemoedigd (Ro 1:12). Paulus stond echter ook pal voor wat juist was en schroomde niet zelfs een medeapostel terecht te wijzen toen dit ter bevordering van het goede nieuws nodig was. — 1Kor 5:1-13; Ga 2:11-14.
Was Paulus een van de twaalf apostelen?
Hoewel Paulus er volledig van overtuigd was dat hij een apostel was, en hij ook over bewijzen daarvoor beschikte, rekende hij zichzelf nooit tot „de twaalf”. Vóór Pinksteren zochten de bijeengekomen christenen op grond van Petrus’ schriftuurlijke aanmaning naar een vervanger voor de ontrouwe Judas Iskariot. Twee discipelen werden als kandidaat uitgekozen, misschien doordat de mannelijke leden van de bijeenkomst hun stem uitbrachten (Petrus zelf richtte zich tot de „mannen, broeders”; Han 1:16). Vervolgens baden zij tot Jehovah God (vgl. Han 1:24 met 1Sa 16:7; Han 15:7, 8) en vroegen of Hij wilde aanwijzen wie van de twee hij had uitgekozen om de ontrouwe apostel te vervangen. Na hun gebed wierpen zij het lot en „het lot viel op Matthias”. — Han 1:15-26; vgl. Sp 16:33.
Er bestaat geen reden eraan te twijfelen dat Matthias door God zelf werd uitgekozen. Het is waar dat Paulus na zijn bekering een zeer vooraanstaande plaats innam en veel meer arbeidde dan alle andere apostelen (1Kor 15:9, 10). Niets duidt er echter op dat Paulus persoonlijk voor het apostelschap voorbestemd was, zodat God het gebed van de bijeengekomen christenen in feite niet had verhoord, de onbezette post van Judas tot de bekering van Paulus had opengelaten en zo de aanstelling van Matthias tot louter een eigenmachtig optreden van de bijeengekomen christenen maakte. Integendeel, er zijn deugdelijke bewijzen dat Matthias door God als vervanger werd aangesteld.
Met Pinksteren kregen de apostelen door de uitstorting van de heilige geest unieke krachten; zij zijn de enigen van wie wordt gezegd dat zij pasgedoopte personen de handen konden opleggen en wonderbaarlijke gaven van de geest op hen konden overdragen. (Zie APOSTEL [De macht om wonderen te verrichten].) Als Matthias in werkelijkheid niet Gods keus was geweest, zou iedereen hebben gemerkt dat hij dat vermogen niet bezat. Het verslag laat echter het tegendeel zien. Lukas, de schrijver van Handelingen, was tijdens bepaalde etappen van Paulus’ zendingsactiviteit zijn reisgezel en medewerker, en het boek Handelingen weerspiegelt derhalve ongetwijfeld Paulus’ eigen kijk op de zaak en stemt daarmee overeen. Dat boek zegt dat „de twaalf” de zeven mannen aanstelden die het probleem in verband met de voedselverdeling moesten oplossen. Dit was na Pinksteren in 33 G.T., maar vóór Paulus’ bekering. Matthias wordt hier derhalve erkend als een van „de twaalf”, en samen met de andere apostelen legde hij de zeven uitgekozen mannen de handen op. — Han 6:1-6.
Welke naam komt dus voor onder de namen die op de „twaalf fundamentstenen” van het Nieuwe Jeruzalem uit Johannes’ visioen geschreven staan — die van Matthias of van Paulus? (Opb 21:2, 14) Volgens één manier van redeneren lijkt Paulus het meest voor de hand liggend. Hij heeft door zijn bediening en vooral doordat hij een groot deel van de christelijke Griekse Geschriften heeft geschreven (veertien brieven worden aan hem toegeschreven), zeer veel tot de vooruitgang van de christelijke gemeente bijgedragen. In deze opzichten heeft hij Matthias, die na Handelingen hoofdstuk 1 niet meer rechtstreeks wordt vermeld, overtroffen.
Maar een nuchtere beschouwing maakt duidelijk dat Paulus ook veel van de oorspronkelijke twaalf apostelen heeft overtroffen, van wie er sommigen, buiten de keren dat de namen van alle apostelen worden opgesomd, zelden worden genoemd. Tegen de tijd dat Paulus werd bekeerd, was de christelijke gemeente, het geestelijke Israël, al opgericht, of gegrondvest, en was de groei van de gemeente misschien al een jaar of zelfs langer aan de gang. Bovendien werd Paulus’ eerste canonieke brief kennelijk pas omstreeks 50 G.T. geschreven (zie THESSALONICENZEN, DE BRIEVEN AAN DE), ofte wel zo’n zeventien jaar nadat het fundament van de nieuwe natie van het geestelijke Israël met Pinksteren 33 G.T. was gelegd. Deze feiten, gevoegd bij de reeds eerder in dit artikel verschafte bewijzen, helderen de kwestie dus op. Het lijkt derhalve redelijk te concluderen dat Gods oorspronkelijke keus van Matthias als degene die de opengevallen plaats van Judas onder „de twaalf apostelen van het Lam” zou innemen, van kracht bleef en niet door het latere apostelschap van Paulus werd beïnvloed.
Wat was dan het doel van Paulus’ apostelschap? Jezus zelf verklaarde dat het een speciaal doel diende: niet om Judas te vervangen, maar opdat Paulus een ’apostel [gezondene] voor de natiën’ zou zijn (Han 9:4-6, 15), en Paulus erkende dat dit het doel van zijn apostelschap was (Ga 1:15, 16; 2:7, 8; Ro 1:5; 1Ti 2:7). Aangezien dit het geval was, hoefde hij niet een van de apostolische fundamentstenen te zijn toen het geestelijke Israël met Pinksteren 33 G.T. werd opgericht.