Pelatja
(Pela̱tja) [Jehovah heeft ontkoming verschaft].
1. Een van de vier Simeonitische oversten die aan het hoofd van 500 man naar het gebergte Seïr optrokken en het overblijfsel van de Amalekieten neersloegen, waarschijnlijk tijdens de regering van Hizkia. — 1Kr 4:41-43.
2. Zoon van Benaja; een vorst van Israël die door Ezechiël in een visioen werd gezien. Pelatja en Jaäzanja ’beraamden schadelijkheid en gaven slechte raad’ tegen Jeruzalem. Onder inspiratie uitte Ezechiël een profetie tegen het volk Israël, waarna Pelatja stierf. — Ez 11:1-13.
3. Een verre nakomeling van David en kleinzoon van Zerubbabel (1Kr 3:19-21). Mogelijk dezelfde als nr. 4.
4. Een familiehoofd en medeondertekenaar van het verbond waarin werd beloofd geen buitenlandse vrouwen te nemen. — Ne 9:38; 10:1, 14, 22; zie nr. 3.