Petrus, De brieven van
Twee door de apostel Petrus geschreven geïnspireerde brieven van de christelijke Griekse Geschriften; in de openingswoorden van elke brief identificeert Petrus zich als de schrijver ervan (1Pe 1:1; 2Pe 1:1; vgl. 2Pe 3:1). Bovendien blijkt uit de inhoud van de brieven zelf onmiskenbaar dat Petrus de schrijver is. Hij spreekt over zichzelf als een ooggetuige van de transfiguratie van Jezus Christus — een voorrecht dat alleen Petrus, Jakobus en Johannes ten deel viel (2Pe 1:16-18; Mt 17:1-9). En zoals uit Johannes 21:18, 19 blijkt, zou alleen Petrus gezegd kunnen hebben: „Het afleggen van mijn tent [staat] spoedig . . . te geschieden, zoals ook onze Heer Jezus Christus mij te kennen heeft gegeven” (2Pe 1:14). Het verschil in stijl tussen de twee brieven kan toegeschreven worden aan het feit dat Petrus zich voor het schrijven van zijn eerste brief van Silvanus (Silas) als secretaris had bediend en dit bij zijn tweede brief schijnbaar niet had gedaan (1Pe 5:12). Beide brieven waren algemene brieven, kennelijk gericht aan joodse en niet-joodse christenen. De eerste brief is specifiek geadresseerd aan de christenen in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bithynië — landstreken in Klein-Azië. — 1Pe 1:1; 2:10; 2Pe 1:1; 3:1; vgl. Han 2:5, 9, 10.
De brieven van Petrus stemmen volledig overeen met andere bijbelboeken doordat Petrus de nadruk legt op een juist gedrag en de daaruit voortvloeiende voordelen en ook aanhalingen uit die boeken doet als het gezaghebbende Woord van God. Er worden aanhalingen gedaan uit Genesis (18:12; 1Pe 3:6), Exodus (19:5, 6; 1Pe 2:9), Leviticus (11:44; 1Pe 1:16), Psalmen (34:12-16; 118:22; 1Pe 3:10-12; 2:7), Spreuken (11:31 [LXX]; 26:11; 1Pe 4:18; 2Pe 2:22) en Jesaja (8:14; 28:16; 40:6-8; 53:5; 1Pe 2:8; 2:6; 1:24, 25; 2:24). Uit zijn brieven blijkt dat bijbelse profetieën het produkt van Gods geest zijn (2Pe 1:20, 21; vgl. 2Ti 3:16). Gods belofte betreffende nieuwe hemelen en een nieuwe aarde wordt herhaald (2Pe 3:13; Jes 65:17; 66:22; Opb 21:1). De parallellen tussen 2 Petrus (2:4-18; 3:3) en Judas (5-13, 17, 18) geven duidelijk te kennen dat de discipel Judas de tweede brief van Petrus als geïnspireerd aanvaardde. Opmerkelijk is ook het feit dat Petrus de brieven van de apostel Paulus onder „de overige Schriften” rangschikt. — 2Pe 3:15, 16.
Wanneer geschreven. Uit de toon van de brieven valt op te maken dat ze vóór het uitbreken van de vervolging door Nero (64 G.T.) werden geschreven. Het feit dat Markus bij Petrus was, schijnt erop te duiden dat de eerste brief tussen 62 en 64 G.T. werd opgetekend (1Pe 5:13). Voordien, tijdens de eerste gevangenschap van de apostel Paulus in Rome (ca. 59–61 G.T.), was Markus daar bij hem, en toen Paulus voor de tweede maal in Rome gevangenzat (ca. 65 G.T.), vroeg hij of Timotheüs en Markus naar hem toe wilden komen (Kol 4:10; 2Ti 4:11). Waarschijnlijk schreef Petrus zijn tweede brief niet lang na zijn eerste, ofte wel omstreeks 64 G.T.
Vanuit Babylon geschreven. Zoals uit Petrus’ eigen woorden blijkt, heeft hij zijn eerste brief 1Pe 5:13). Mogelijk heeft hij van daar uit ook zijn tweede brief geschreven. Het beschikbare bewijsmateriaal laat duidelijk zien dat „Babylon” betrekking heeft op de stad aan de Eufraat en niet op Rome, zoals sommigen hebben beweerd. Van Petrus, aan wie ’het goede nieuws voor de besnedenen’ was toevertrouwd, kon men verwachten dat hij in een centrum van het judaïsme, zoals Babylon, diende (Ga 2:7-9). Er woonde een groot aantal joden in en rondom de stad Babylon. De Encyclopaedia Judaica (Jeruzalem, 1971, Deel 15, kol. 755) maakt in een bespreking over de vervaardiging van de Babylonische talmoed gewag van de „grote academies van Babylon” die het judaïsme daar gedurende de gewone tijdrekening had. Aangezien Petrus aan „de tijdelijke inwoners die verstrooid zijn in [het letterlijke] Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bithynië” (1Pe 1:1) schreef, volgt daaruit logischerwijs dat met „Babylon”, de plaats van waar uit de brief werd geschreven, de letterlijke stad Babylon bedoeld was. De bijbel geeft nergens te kennen dat Babylon specifiek betrekking heeft op Rome, en ook wordt er niet in gezegd dat Petrus ooit in Rome is geweest.
geschreven terwijl hij zich in Babylon bevond (De eerste die beweerde dat Petrus in Rome de marteldood is gestorven, is Dionysius, bisschop van Korinthe in de tweede helft van de 2de eeuw. Voordien liet Clemens van Rome — ofschoon hij Paulus en Petrus samen noemde — uitkomen dat de prediking van Paulus zowel in het O als in het W een opvallend kenmerk van die apostel was, waardoor hij te kennen gaf dat Petrus nooit in het W was geweest. Aangezien de boosaardige christenvervolging door de Romeinse regering (onder Nero) schijnbaar nog niet was begonnen, zou Petrus geen reden hebben gehad de identiteit van Rome door het gebruik van een andere naam te verhullen. Toen Paulus aan de Romeinen schreef en aan vele met name genoemde personen in Rome groeten zond, maakte hij geen melding van Petrus. Indien Petrus daar een prominente opziener was geweest, zou Paulus hem waarschijnlijk
hebben genoemd. Ook in de brieven van Paulus die hij vanuit Rome schreef — Efeziërs, Filippenzen, Kolossenzen, Twee Timotheüs, Filemon, Hebreeën — wordt Petrus niet genoemd onder degenen die groeten zenden.Eén Petrus. De christenen aan wie de apostel Petrus zijn eerste brief richtte, ondergingen zware beproevingen (1Pe 1:6). Bovendien was „het einde van alle dingen” nabij gekomen — kennelijk het einde van het joodse samenstel van dingen dat door Jezus was voorzegd. (Vgl. Mr 13:1-4; 1Th 2:14-16; Heb 9:26.) Derhalve was het voor hen een tijd om „waakzaam [te zijn] met het oog op gebeden” (1Pe 4:7; vgl. Mt 26:40-45). Ook hadden zij aanmoediging nodig om getrouw te kunnen volharden — precies de aanmoediging die de apostel hun gaf.
Herhaaldelijk herinnerde Petrus medechristenen aan de zegeningen waarin zij zich verheugden. Vanwege Gods barmhartigheid hadden zij een nieuwe geboorte tot een levende hoop ontvangen, wat hun reden tot verheuging gaf (1Pe 1:3-9). Zij waren met Christus’ kostbare bloed gekocht (1Pe 1:18, 19). Door de regeling van de doop hadden zij een goed geweten ontvangen, dat zij zouden behouden door in overeenstemming te leven met wat hun waterdoop symboliseerde (1Pe 3:21–4:6). Als levende stenen werden zij op Christus Jezus opgebouwd tot een geestelijk huis of een geestelijke tempel. Zij waren „een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit”. — 1Pe 2:4-10.
Met het oog op wat God en zijn Zoon voor hen hadden gedaan, hadden christenen, zoals Petrus aantoonde, reden om lijden te verduren en een voortreffelijk gedrag te bewaren. Zij moesten lijden verwachten, want „ook Christus is eens voor altijd gestorven betreffende zonden, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen” (1Pe 3:17, 18). Deel hebben aan het lijden van Christus was op zich een reden tot verheuging, aangezien zij als gevolg daarvan bij de openbaring van Christus’ heerlijkheid verrukt zouden zijn. Gesmaad worden om de naam van Christus vormde het bewijs dat men Gods geest bezat (1Pe 4:12-14). De beproevingen zelf resulteerden in een geloof dat van een beproefde hoedanigheid was, wat nodig was voor redding (1Pe 1:6-9). Bovendien zouden zij, door getrouw te volharden, Gods zorg blijven ervaren. Hij zou hen standvastig en sterk maken. — 1Pe 5:6-10.
Maar, zoals Petrus liet uitkomen, christenen mochten nooit lijden als wetsovertreders (1Pe 4:15-19). Zij moesten een voorbeeldig gedrag aan de dag leggen, wat de tegen hen gerichte onwetende praat zou doen verstommen (1Pe 2:12, 15, 16). Hierbij was elk aspect van het leven van een christen betrokken — de verhouding waarin hij tot regeringsautoriteiten, meesters, gezinsleden en christelijke broeders stond (1Pe 2:13–3:9). Het betekende de spraakorganen op juiste wijze te gebruiken, een goed geweten te behouden (1Pe 3:10-22) en zich afzijdig te houden van de bezoedelende praktijken van de natiën (1Pe 4:1-3). Binnen de gemeente mochten oudere mannen die als herders dienden niet over de schapen heersen, maar zij moesten hun werk gewillig en bereidwillig doen. De jongere mannen dienden onderworpen te zijn aan de oudere mannen (1Pe 5:1-5). Alle christenen moesten gastvrij zijn, ernaar streven elkaar op te bouwen, intense liefde voor elkaar hebben en zich met ootmoedigheid des geestes omgorden. — 1Pe 4:7-11; 5:5.
Twee Petrus. Het doel van Petrus’ tweede brief was, christenen te helpen hun roeping en verkiezing vast te maken en zich niet door valse leraren en goddeloze mensen binnen de gemeente op een dwaalspoor te laten brengen (2Pe 1:10, 11; 3:14-18). Christenen worden aangespoord geloof, deugd, kennis, zelfbeheersing, volharding, godvruchtige toewijding, broederlijke genegenheid en liefde te hebben (2Pe 1:5-11), en zij worden vermaand acht te geven op het geïnspireerde „profetische woord” (2Pe 1:16-21). Voorbeelden van vroegere voltrekkingen van Jehovah’s oordelen aan goddeloze personen worden aangehaald om te laten zien dat degenen die het pad van rechtvaardigheid verlaten, niet aan Gods gramschap zullen ontkomen (2Pe 2:1-22). Ongeacht wat spotters in „de laatste dagen” ook mogen zeggen, de komst van Jehovah’s dag, een dag waarop goddeloze mensen terechtgesteld zullen worden, is net zo zeker als datgene wat over de wereld in Noachs dagen kwam. Ook is Gods belofte van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde betrouwbaar en dient christenen aan te sporen zich ijverig in te spannen om vanuit Gods standpunt bezien onbesmet bevonden te worden. — 2Pe 3:1-18.
[Kader op blz. 604]
HOOFDPUNTEN UIT ÉÉN PETRUS
Een brief die christenen ertoe aanmoedigt waakzaam te zijn en ondanks beproevingen getrouw te volharden
In Babylon door de apostel Petrus, met Silvanus als secretaris, omstreeks 62–64 G.T. geschreven
Christenen dienen te handelen op een wijze die hun schitterende hoop waardig is
Aan „hen die uitverkoren zijn” is een levende hoop gegeven, een onverderfelijke erfenis in de hemel (1:1-5)
Zij hebben geloof in Jezus Christus tot redding van hun ziel — iets waarin de profeten uit de oudheid en zelfs de engelen intens geïnteresseerd waren (1:8-12)
Zij dienen derhalve hun geest tot activiteit te versterken; zij moeten hun vroegere begeerten mijden, heilig zijn en zich met godvruchtige vrees en broederlijke liefde gedragen (1:13-25)
Zij dienen een verlangen te vormen naar de ’melk van het woord’, om tot redding te groeien (2:1-3)
Zij zijn een geestelijk huis, een heilige priesterschap, gebouwd op Christus als fundament; zij moeten derhalve geestelijke slachtoffers brengen die aanvaardbaar zijn voor God (2:4-8)
Als een volk voor een speciaal bezit maken zij alom de voortreffelijkheden van hun God bekend en gedragen zij zich op een wijze die hem tot eer strekt (2:9-12)
Betrekkingen met medemensen dienen op goddelijke beginselen gebaseerd te zijn
Wees onderworpen aan menselijke heersers; heb de broeders lief; vrees God (2:13-17)
Huisknechten dienen onderworpen te zijn aan hun meester, zelfs wanneer die onredelijk is; Jezus gaf een goed voorbeeld van het geduldig verduren van kwaad (2:18-25)
Vrouwen dienen onderworpen te zijn aan hun man; als de man een ongelovige is, kan hij door het voortreffelijke gedrag van de vrouw misschien gewonnen worden (3:1-6)
Mannen dienen hun vrouw eer toe te kennen „als aan een zwakker vat” (3:7)
Alle christenen dienen medegevoel jegens anderen te tonen, geen kwaad met kwaad te vergelden maar vrede na te streven (3:8-12)
Het einde van alle dingen is nabij gekomen, dus dienen christenen gezond van verstand te zijn en waakzaam met het oog op gebeden; zij moeten intense liefde voor elkaar hebben en hun gaven tot eer van God gebruiken (4:7-11)
Ouderlingen dienen de kudde van God bereidwillig te weiden; jonge mannen moeten onderworpen blijven aan oudere mannen; allen dienen ootmoedigheid des geestes aan de dag te leggen (5:1-5)
Getrouw verduren van lijden werpt zegeningen af
Christenen kunnen zich zelfs onder smartelijke beproevingen verheugen, aangezien de hoedanigheid van hun geloof openbaar wordt (1:6, 7)
Zij dienen niet te lijden wegens kwaaddoen; als zij lijden ter wille van rechtvaardigheid, dienen zij God te verheerlijken en zich niet te schamen; het is een oordeelstijd (3:13-17; 4:15-19)
Christus leed en stierf in het vlees om ons tot God te leiden; wij leven derhalve niet langer in overeenstemming met vleselijke begeerten — zelfs wanneer vleselijk gezinde mensen ons beschimpen omdat wij anders zijn (3:18–4:6)
Als een christen beproevingen getrouw verduurt, zal hem bij Jezus’ openbaring grote vreugde ten deel vallen terwijl hij er nu reeds van verzekerd kan zijn dat Gods geest op hem rust (4:12-14)
Laat een ieder zich vernederen onder Gods hand en zijn bezorgdheid op Hem werpen; laat hij zijn standpunt tegen Satan innemen, in het vertrouwen dat God zelf Zijn dienstknechten sterk zal maken (5:6-10)
[Kader op blz. 605]
HOOFDPUNTEN UIT TWEE PETRUS
Een brief die christenen ertoe aanmoedigt zich in te spannen en vast te houden aan het profetische woord; de brief bevat krachtige waarschuwingen tegen afval
Misschien omstreeks 64 G.T. vanuit Babylon geschreven
Christenen dienen zich in te spannen en op het profetische woord te vertrouwen
God heeft alle dingen die van belang zijn voor leven en godvruchtige toewijding vrijelijk gegeven; als weerklank van hun zijde moeten christenen zich inspannen om geloof, deugd, kennis, zelfbeheersing, volharding, godvruchtige toewijding, broederlijke genegenheid en liefde te ontwikkelen — hoedanigheden waardoor zij actief en vruchtbaar zullen worden (1:1-15)
Christenen moeten acht geven op het door God geïnspireerde profetische woord; toen Petrus op de berg Jezus’ transfiguratie zag en God hoorde spreken, werd het profetische woord des te vaster gemaakt (1:16-21)
Pas op voor valse leraren en andere verdorven personen; Jehovah’s dag komt naderbij
Valse leraren zullen de gemeente binnendringen en verderfelijke sekten invoeren (2:1-3)
Jehovah zal deze afvalligen stellig oordelen, net zoals hij de ongehoorzame engelen, de goddeloze wereld in Noachs dagen en de steden Sodom en Gomorra heeft geoordeeld (2:4-10)
Zulke valse leraren minachten autoriteit, bezoedelen de goede naam van christenen door uitspattingen en immoraliteit, verlokken de zwakken en beloven vrijheid terwijl zij zelf slaven van het verderf zijn (2:10-19)
Zij zijn nu erger af dan toen zij Jezus Christus nog niet kenden (2:20-22)
Pas op voor spotters in de laatste dagen, die de spot zullen drijven met de boodschap omtrent Jezus’ beloofde tegenwoordigheid; zij vergeten dat de God die zich heeft voorgenomen dit samenstel van dingen te vernietigen, de wereld van voor de Vloed reeds vernietigd heeft (3:1-7)
Verwar Gods geduld niet met traagheid — hij is geduldig omdat hij wil dat mensen berouw hebben; niettemin zal dit samenstel van dingen op Jehovah’s dag vernietigd worden en door een rechtvaardige nieuwe hemel en aarde vervangen worden (3:8-13)
Christenen moeten hun uiterste best doen om „onbevlekt en onbesmet en in vrede” te zijn; dan zullen zij niet door valse leraren misleid worden maar zullen zij groeien in de onverdiende goedheid en kennis van Christus (3:14-18)