Plaag
De Hebreeuwse woorden die met „plaag” of „gesel” zijn vertaald, betekenen letterlijk „aanraking”, „een slaan”, „slag”, „nederlaag” en Nu 16:41-50), de weigering zijn wil te doen (Za 14:12, 15, 18), het profane gebruik van iets heiligs (1Sa 5:1–6:4), het aanraken van zijn gezalfden (Ge 12:17; Ps 105:15) en wegens ontrouw of overtredingen van zijn wet (Le 26:21; Nu 14:36, 37; 31:16; De 28:59-61; 1Kr 21:17, 22; 2Kr 21:12-15). Zulke slagen konden door engelen of door mensen worden toegebracht (2Sa 24:17; Jer 19:1-8; 25:8, 9; 49:17; 50:13, 14). Om deze door God gezonden plagen af te wenden, moesten Jehovah’s dienstknechten voorbeden opzenden of moesten de berouwvollen oprecht tot God bidden. — Ge 20:17, 18; 1Kon 8:37, 38; 2Kr 6:28, 29.
„dood”. Jehovah God bracht slagen toe als straf wegens opstandig gemurmureer (Een plaag kon ook het natuurlijke gevolg van een begane zonde zijn (Sp 6:32, 33). Het kon een kwaal zijn, zoals „de plaag der melaatsheid” (Le 13:2), of een onheil als gevolg van tijd en omstandigheden. — Ps 38:11; 73:5, 14.
De plagen die Jehovah in Mozes’ tijd over Egypte bracht, waren manifestaties van zijn grote macht en bewerkten dat zijn naam onder de natiën werd bekendgemaakt (Ex 9:14, 16). Nog generaties daarna spraken andere volken over de uitwerking ervan (Joz 2:9-11; 9:9; 1Sa 4:8; 6:6). Bovendien werd door deze plagen bewezen dat de goden van Egypte machteloos waren. — Ex 12:12; Nu 33:4; zie GODEN EN GODINNEN (De tien plagen); MOZES (Voor Farao van Egypte).
De in het boek Openbaring genoemde plagen (Gr.: pleʹgai, lett.: „slagen”) zijn kennelijk uitingen van Gods toorn en duiden symbolisch op het gevolg of de uitwerking van zijn rechterlijke beslissingen. — Opb 9:18, 20; 11:6; 15:1, 6, 8; 16:9, 21; 18:4, 8; 21:9; 22:18.