Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ploegen

Ploegen

Om te weten te komen hoe de ploegen van Hebreeuwse boeren in bijbelse tijden eruit hebben gezien, kan men alleen maar afgaan op afbeeldingen van ploegen die in de oudheid in naburige landen werden gebruikt en op de soort van ploegen die sommige Arabische boeren thans nog gebruiken. Sommige ploegen bestonden uit een eenvoudig spits toelopend stuk hout — misschien voorzien van een metalen punt — dat aan een ander stuk hout bevestigd was en door een of meer dieren getrokken werd. Met dit type ploeg werd de grond waarschijnlijk slechts opengescheurd maar niet tevens gekeerd. Het ontbreken van directe bewijzen sluit natuurlijk de mogelijkheid niet uit dat er in Israël ploegen van een ingewikkelder constructie gebruikt werden.

Daar de grond door de hete zomerzon zeer hard werd, wachtte men gewoonlijk met ploegen totdat de herfst- of winterregens de grond zacht hadden gemaakt. Dan begon het ploegen, waarna het zaad werd uitgestrooid. Een vastberaden man liet zich in de ploegtijd niet door koudere dagen of onbestendig weer of dreigende wolken van het werk afhouden, maar een luie boer zou zulke omstandigheden als excuus aangrijpen om niet te hoeven werken. Zijn buren zouden geen reden hebben om met hem begaan te zijn wanneer hij wegens zijn luiheid in de ploegtijd later geen oogst kon binnenhalen (Sp 20:4; Pr 11:4). Maar zelfs in de ploegtijd moesten Israëlitische boeren de sabbat houden. — Ex 34:21.

Een stier en een ezel mochten bij het ploegen niet samen in één juk gespannen worden, ongetwijfeld omdat deze dieren niet even sterk zijn en niet hetzelfde tempo hebben (De 22:10). Dikwijls werd een ploeg door twee runderen getrokken (Lu 14:19; Job 1:14). Verscheidene mannen — ieder met een span runderen — konden samenwerken doordat zij achter elkaar aan gingen en parallelle voren in de grond trokken. In het geval van Elisa was hijzelf, zoals in 1 Koningen 19:19 wordt verhaald, bij het twaalfde en laatste span, zodat hij kon afhaken zonder anderen die achter hem aan kwamen te hinderen. Hij verliet het veld en gebruikte het hout van het gerei waarmee hij geploegd had, als brandstof om de stieren te offeren (1Kon 19:21). W. M. Thomson bericht in The Land and the Book (herzien door J. Grande, 1910, blz. 121) dat één man gemakkelijk in staat was een veld in te zaaien dat door een groep mannen omgeploegd was.

Figuurlijk gebruik. Het gewone werk van het ploegen vormde dikwijls de basis voor een illustratie. Nadat de Filistijnen Simsons vrouw hadden overreed hem de oplossing van zijn raadsel te ontlokken, zei Simson dat zij ’met zijn jonge koe geploegd’ hadden, waarmee hij wilde zeggen dat zij de diensten van iemand die hem had moeten dienen, tot hun eigen voordeel hadden aangewend (Re 14:15-18). Op een steile rots kan men niet ploegen, en zoals Amos laat uitkomen, was het voor de leiders van Israël net zo irreëel het recht te buigen en onrechtvaardigheid te beoefenen en nochtans te verwachten dat zo’n handelwijze nut voor hen zou afwerpen (Am 6:12, 13). In Hosea 10:11 is het ploegen (een veel zwaarder werk voor een vaars dan het dorsen) kennelijk een afbeelding van moeizame, waarschijnlijk door buitenlandse onderdrukkers opgelegde arbeid of slavenarbeid, waaronder het afvallige Juda zich zou moeten buigen. Volgens Jeremia 4:3, 4 en Hosea 10:12, 13 moesten Juda en Israël hun levenswijze veranderen en — net zoals de grond wordt bereid door ploegen en het verwijderen van doornig onkruid — hun hart bereiden, zacht maken en reinigen (vgl. Lu 8:5-15), opdat zij Gods zegen zouden verkrijgen, in plaats van zich vergeefs af te matten in het bedrijven van kwaad, waardoor zij enkel het slechte zouden oogsten.

In Jesaja 28:23-29 wordt de systematische, doelbewuste en weloverwogen manier waarop de boer te werk gaat bij het ploegen, eggen, zaaien en dorsen gebruikt om te illustreren op welke wijze Jehovah handelt, die „wonderbaar is . . . in raad, die grootse dingen heeft gedaan op het gebied van doeltreffend werken”. Evenals men niet blijft ploegen en eggen, daar dit slechts voorbereidingswerkzaamheden voor het zaaien zijn, zo blijft Jehovah zijn volk niet zonder ophouden streng onderrichten of straffen, maar dient hij hoofdzakelijk streng onderricht toe om hen als het ware zacht te maken en hen zover te krijgen dat zij zich aan zijn raad en leiding onderwerpen, en dit leidt tot zegeningen. (Vgl. Heb 12:4-11.) Zoals door de hardheid van de grond wordt bepaald hoe intensief de bewerking ervan met de ploeg moet zijn, zo bepaalt de graansoort hoe krachtig en zwaar de dorswerktuigen moeten zijn waarmee men het kaf en het koren van elkaar scheidt; en dit alles illustreert de wijsheid die God tot uitdrukking brengt wanneer hij zijn volk van al wat onwenselijk is reinigt, waarbij hij zijn behandeling aanpast aan de bestaande behoeften en omstandigheden. — Vgl. Jes 21:10; 1:25.

Wanneer een stad werd „omgeploegd als was het een veld”, betekende dit dat de stad volledig ondersteboven gekeerd en woest gelegd werd (Jer 26:18; Mi 3:12). De woorden van het volk Israël dat ’ploegers op zijn rug hebben geploegd en hun voren lang getrokken hebben’, vormen kennelijk een beschrijving van het lijden dat de natie onderging door toedoen van haar vele vijanden, die hen aanhoudend en wreed overvielen en mishandelden, terwijl Israël zijn rug maakte „als de aarde . . . voor hen die erover gingen” (Ps 129:1-3; Jes 51:23; vgl. Ps 66:12). In de herstellingsprofetie in Amos 9:13-15 wordt getoond dat Jehovah’s zegen de grond zo vruchtbaar zal maken dat de oogst nog aan de gang is wanneer de tijd alweer gekomen is om te ploegen voor het volgende seizoen. — Vgl. Le 26:5.

Zoals Jezus had gezegd dat zijn discipelen voedsel, drank en onderdak konden aanvaarden van degenen die zij dienden, aangezien ’de werker zijn loon waard is’, zo erkende de apostel Paulus dat degenen die christelijke dienst verrichtten, het recht hadden om materiële ondersteuning van anderen te ontvangen, net zoals degene die ploegt dit doet in de gerechtvaardigde hoop een deel te ontvangen van de oogst waartoe hij door zijn arbeid heeft bijgedragen. Niettemin gaf Paulus er persoonlijk en uit vrije wil de voorkeur aan geen gebruik te maken van het recht om werelds werk achterwege te laten, opdat hij degenen die hij diende, „het goede nieuws kosteloos” kon verschaffen. — Lu 10:7; 1Kor 9:3-10, 15, 17, 18.

Jezus Christus vestigde de aandacht op het werk dat een ploeger deed om te beklemtonen hoe belangrijk het is dat men van ganser harte een discipel is. Toen een man te kennen gaf dat hij een discipel wilde worden, doch op voorwaarde dat hij eerst afscheid mocht nemen van zijn huisgenoten, antwoordde Jezus: „Niemand die zijn hand aan de ploeg heeft geslagen en ziet naar de dingen die achter hem liggen, is goed geschikt voor het koninkrijk Gods” (Lu 9:61, 62). Als een ploeger zich van zijn werk liet afleiden, zou hij kromme voren trekken. Evenzo zou iemand die de uitnodiging ontvangt een discipel van Christus te worden, maar zich laat afleiden van het volbrengen van de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheden, ongeschikt zijn voor Gods koninkrijk. Zoals de Zoon van God door zijn eigen voorbeeld te kennen gaf, zijn zelfs de nauwste familiebanden ondergeschikt aan het getrouw ten uitvoer brengen van Gods wil. — Mr 3:31-35; 10:29, 30.