Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Poerim

Poerim

(Po̱e̱rim).

Het feest dat op de veertiende en vijftiende Adar, de laatste maand van het joodse jaar, overeenkomend met eind februari/begin maart, gevierd werd; ook het lotenfeest genoemd (Es 9:21). Het feest kreeg deze naam omdat Haman het poer (lot) wierp om de gunstigste dag voor de uitroeiing van de joden vast te stellen. Aangezien hij een Agagiet was, misschien een Amalekiet van koninklijke afstamming, en een aanbidder van heidense godheden, maakte hij van het lot gebruik als een vorm van waarzeggerij (Es 3:7; zie LOT [I]; POER; WAARZEGGERIJ). In het 12de jaar van koning Ahasveros (Xerxes I), op 13 Nisan, klaarblijkelijk in het voorjaar van 484 v.G.T., werd het officiële decreet tot uitroeiing van de joden, waar de koning op aandrang van Haman mee akkoord was gegaan, opgesteld voor verzending naar alle Perzische provincies.

Ter herinnering aan de redding. Bij het feest wordt herdacht dat de joden gered werden van de vernietiging die door Haman beraamd was. Derhalve noemden de joden het feest waarschijnlijk ironisch Poerim (Es 9:24-26). In het apocriefe boek Makkabeeën wordt het ook „het Mordekaifeest” genoemd, aangezien Mordechai een belangrijke rol speelde in de gebeurtenissen die met het feest verband houden (2 Makkabeeën 15:36, WV). Door de bemoeienissen van koningin Esther, die met gevaar voor haar leven de aanwijzingen opvolgde die zij van haar oudere neef Mordechai ontving, werden de joden gered. Esther vastte drie dagen voordat zij om audiëntie bij de koning verzocht teneinde hem voor een feestmaal en vervolgens voor een tweede feestmaal uit te nodigen, waar zij haar verzoek kenbaar kon maken (Es 4:6–5:8). Het verzoek werd ingewilligd, en aangezien er wegens de onveranderlijkheid van de wet van de Meden en Perzen niets veranderd kon worden aan het oorspronkelijke decreet (Da 6:8), werd er op de 23ste Sivan een ander decreet uitgevaardigd. Dit document gaf de joden het recht zich te verdedigen en stelde hen in staat zich daarop voor te bereiden. Het werd door Mordechai geschreven en voor de verscheidene districten van het Perzische Rijk in vele talen vertaald. Voor de joden werden de rollen nu omgekeerd, en met ondersteuning van de vorsten, de satrapen en de stadhouders streden zij tegen de vijandige jodenhaters. Een grote afslachting — niet van de joden, maar van hun vijanden — vond op 13 Adar plaats. Ze werd op de veertiende Adar in de koninklijke stad Susan voortgezet. Op de veertiende Adar was er in de rechtsgebieden rust en op de vijftiende in Susan, en de joden hielden feestmaaltijden en gaven zich over aan vreugdebetoon. — Es 8:3–9:19.

Ter herinnering aan deze redding legde Mordechai de joden de verplichting op om 14 en 15 Adar van elk jaar tot een tijd van ’feestmaaltijden en vreugdebetoon te maken en delen te zenden aan elkaar en gaven te schenken aan de armen’ (Es 9:20-22). Later werd er nog een brief geschreven, waarin koningin Esther bevestigde dat dit feest gevierd moest worden. Het moest in elk geslacht, elke familie, elk rechtsgebied en elke stad jaarlijks op de bestemde tijd gehouden worden. — Es 9:28-31; ESTHER, HET BOEK.

De joden houden zich tot op deze dag nauwgezet aan de viering van het feest, waaraan veel nieuwe elementen zijn toegevoegd. Een van de traditionele toevoegingen die zich in de loop der tijd ontwikkelden, was dat de dertiende Adar opzij gezet werd als een dag om te vasten, de vastendag van Esther genoemd. Handeldrijven of ander werk verrichten, is gedurende dit feest niet verboden.

Een vraagstuk in verband met Johannes 5:1. In de christelijke Griekse Geschriften wordt niet rechtstreeks gewag gemaakt van het poerimfeest. Sommigen hebben beweerd dat er in Johannes 5:1 op wordt gedoeld: „Na deze dingen was er een feest van de joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.” De toepassing van dit vers op het poerimfeest is echter niet steekhoudend. In bepaalde handschriften staat het bepalend lidwoord, zodat de zinsnede luidt: „het feest van de joden”. (Zie NW, vtn.) Dit zou erop duiden dat het een van de drie in Deuteronomium 16:16 genoemde plechtige periodieke feesten geweest moet zijn, vooral wanneer wij in aanmerking nemen dat Jezus naar Jeruzalem opging, iets waartoe hij voor het houden van het poerimfeest niet verplicht was. Poerim hield meer verband met de plaatselijke synagoge en de plaatselijke omgeving dan met de tempel; het feest moest gevierd worden in de stad waar men woonde. Ook is het onwaarschijnlijk dat Jezus de hele weg te voet naar Jeruzalem zou hebben afgelegd om vervolgens weer naar Galilea terug te keren, terwijl het Pascha nog maar een maand in het verschiet lag. Als men er bovendien van uitgaat dat Johannes 5:1 betrekking heeft op het Poerim en Johannes 6:4 op het Pascha een maand later, dan zouden er ongelofelijk veel gebeurtenissen in deze korte tijdsperiode hebben moeten plaatsvinden, te weten Jezus’ bediening in Kapernaüm, zijn reizen in Galilea en de terugkeer naar Kapernaüm, alsook naar Judea en Jeruzalem. (Zie JEZUS CHRISTUS [de tabel „Voornaamste gebeurtenissen tijdens Jezus’ aardse leven”].) Er bestaat dus reden om aan te nemen dat het „feest van de joden” in Johannes 5:1 in feite het Pascha van 31 G.T. was. — Zie JEZUS CHRISTUS (Het bewijs voor een bediening van drie en een half jaar).

Doel. Hoewel sommige commentators zeggen dat het poerimfeest zoals het thans door de joden gevierd wordt, veeleer een wereldlijk dan een religieus karakter heeft en soms met excessen gepaard gaat, was dit bij de instelling en de eerste vieringen ervan niet het geval. Zowel Mordechai als Esther waren dienstknechten van de ware God Jehovah, en het feest werd ter ere van Hem ingevoerd. De bevrijding van de joden in die tijd kan aan Jehovah God worden toegeschreven, want het strijdpunt rees wegens Mordechai’s rechtschapenheid en omdat hij Jehovah exclusieve aanbidding schonk. Haman was waarschijnlijk een Amalekiet, wiens natie door Jehovah specifiek vervloekt en tot de vernietiging gedoemd was. Mordechai respecteerde Gods verordening en weigerde voor Haman te buigen (Es 3:2, 5; Ex 17:14-16). Ook blijkt uit de woorden van Mordechai tot Esther (Es 4:14) dat hij de bevrijding van de joden van een hogere macht verwachtte, en Esthers vasten voordat zij met haar aanvankelijke verzoek — een uitnodiging voor een feestmaal — bij de koning binnentrad, geeft te kennen dat zij zich voor hulp op God verliet. — Es 4:16.