Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Praatjes, laster

Praatjes, laster

Met praatjes wordt hier specifiek gedoeld op kletspraat of beuzelpraat — nietsbeduidend gepraat, geruchten soms — over mensen. Laster betekent iemand mondeling of schriftelijk in diskrediet brengen, meestal kwaadwillig.

Praatjes hoeven niet altijd slecht of schadelijk te zijn. Er kunnen soms ook prijzende opmerkingen over iemand worden gemaakt, of misschien wordt er gewoon iets onbeduidends doorverteld, waar niets op valt aan te merken, puur een kwestie van belangstelling voor mensen. Maar gepraat kan gemakkelijk ontaarden in schadelijk geklets of roddelpraat, daar het leeg, gedachteloos gepraat is. De Schrift waarschuwt voor loos gepraat en wijst erop dat het moeilijk is de tong in toom te houden: „De tong vormt een wereld van onrechtvaardigheid onder onze leden, want ze bevlekt het gehele lichaam en zet het rad van het natuurlijke leven in vlam.” De verwoestende uitwerking ervan wordt verder beklemtoond doordat de bijbelschrijver vervolgt met de woorden: „En [ze] wordt door Gehenna in vlam gezet” (Jak 3:6). Het gevaar van leeg, gedachteloos gepraat wordt herhaaldelijk beklemtoond. Zulk gepraat wordt met verstandeloosheid of dwaasheid in verband gebracht (Sp 15:2); het is een strik en voert de spreker naar de ondergang (Sp 13:3; 18:7). „In de overvloed van woorden ontbreekt overtreding niet,” zegt de spreukendichter, „maar wie zijn lippen in bedwang houdt, handelt beleidvol” (Sp 10:19). De woorden: „Hij die zijn mond en zijn tong behoedt, behoedt zijn ziel voor benauwdheden”, houden een waarschuwing in tegen gedachteloos, leeg gepraat. — Sp 21:23.

„Uit de overvloed des harten spreekt de mond”, zei Jezus Christus (Mt 12:34). Dientengevolge wordt door datgene waarover iemand gewoonlijk spreekt, te kennen gegeven waar zijn hart op gericht is. De Schrift vermaant ons het hart te beveiligen en te denken en te spreken over dingen die waar, van ernstig belang, rechtvaardig, eerbaar, lieflijk, deugdzaam en lofwaardig zijn en waarover gunstig wordt gesproken (Sp 4:23; Fil 4:8). Jezus Christus zei: „Wat de mond uitgaat, dat verontreinigt de mens”, en hij noemde vervolgens „goddeloze overleggingen” en „valse getuigenissen” onder de dingen die de mond uitgaan maar in werkelijkheid uit het hart voortkomen. — Mt 15:11, 19.

Geklets of roddelpraat kan tot laster leiden en voor de lasteraar catastrofale gevolgen hebben. De wijsheid van de woorden uit Prediker 10:12-14 is zonneklaar: „De lippen van de verstandeloze verzwelgen hem. Het begin van de woorden uit zijn mond is dwaasheid, en het einde naderhand uit zijn mond is rampspoedige waanzin. En de dwaas spreekt veel woorden.”

Praatjes onthullen iets over het doen en laten van andere personen. Het kan daarbij om ongefundeerde geruchten, misschien zelfs om een leugen gaan, en hoewel de praatzuchtige persoon misschien niet weet dat het gerucht op onwaarheid berust, verbreidt hij het toch en maakt zich schuldig aan het propageren van een leugen. Misschien praat hij over iemands fouten en tekortkomingen. Maar ook al zijn de dingen die hij zegt waar, dan nog handelt de praatzuchtige persoon verkeerd en toont hij gebrek aan liefde. De spreuk zegt: „Wie de overtreding bedekt, zoekt liefde, en hij die over een zaak blijft praten, scheidt hen die vertrouwelijk met elkaar omgaan.” — Sp 17:9.

De apostel Paulus gaf de opziener Timotheüs krachtige raad met betrekking tot het gedrag van jonge weduwen die geen huisgezin hadden waar zij voor moesten zorgen en die zich er niet druk mee bezighielden anderen te dienen. Hij zei: „Ook [leren zij] zonder bezigheid te zijn, door doelloos bij de huizen rond te lopen; ja, niet alleen zonder bezigheid, maar ook praatzuchtig en zich inlatend met andermans zaken en sprekend over dingen waarover zij niet behoren te spreken” (1Ti 5:13). Zo’n handelwijze vormt wanordelijk gedrag. Dezelfde apostel zei over sommigen in de gemeente Thessalonika dat zij ’wanordelijk wandelden, doordat zij in het geheel niet werkten, maar zich inlieten met wat hun niet aanging’ (2Th 3:11). De apostel Petrus plaatst „iemand die zich met andermans zaken bemoeit”, in een heel slechte categorie — samen met een moordenaar, een dief en een boosdoener. — 1Pe 4:15.

Daarentegen is het geen geklets noch laster en ook niet verkeerd om dingen die een nadelige uitwerking op een gemeente hebben, te melden aan degenen die de autoriteit en de verantwoordelijkheid hebben om toezicht op de gemeente uit te oefenen en zaken recht te zetten. Dit blijkt uit het in de bijbel opgetekende verslag over de christelijke gemeente in het oude Korinthe. Als gevolg van onenigheden en een bepaalde mensenverering ontstond daar een sektegeest, waardoor de eenheid van de gemeente te gronde werd gericht. Enkele leden van het huisgezin van een zekere Chloë, die zich hiervan bewust waren en zich om het geestelijke welzijn van de gemeente bekommerden, onthulden deze kwestie aan de afwezige apostel Paulus, die snel reageerde door vanuit Efeze een vermanende brief aan de gemeente te schrijven. — 1Kor 1:11.

Wat is het verschil tussen geklets en laster?

Terwijl geklets in sommige gevallen in meerdere of mindere mate schadelijk kan zijn (hoewel het in laster kan ontaarden of daartoe kan leiden), is laster altijd schadelijk en veroorzaakt altijd gekwetste gevoelens en twist. Laster kan wel of niet door een boosaardig motief ingegeven worden. Maar hoe dan ook, de lasteraar haalt zich Gods misnoegen op de hals, want ’twisten ontketenen onder broeders’ valt onder datgene wat God haat (Sp 6:16-19). Het Griekse woord voor „lasteraar” of „beschuldiger” is di·aʹbo·los. Het wordt in de bijbel ook als een titel van Satan „de Duivel”, de grote lasteraar van God, gebruikt (Jo 8:44; Opb 12:9, 10; Ge 3:2-5). Hieruit blijkt wie de bron van lasterlijke beschuldigingen is.

Laster vormt een struikelblok voor anderen, vooral voor degene die belasterd wordt. In de Wet die God aan Israël gaf, stond het gebod: „Gij moogt niet onder uw volk rondgaan om te lasteren. Gij moogt niet tegen het bloed van uw naaste optreden” (Le 19:16). Hoe ernstig laster is, wordt hier beklemtoond door te laten uitkomen dat in sommige gevallen valse beschuldigingen daadwerkelijk tot de terechtstelling van een persoon zouden kunnen leiden. Valse getuigen hebben er reeds vaak aan meegeholpen de dood van onschuldigen te veroorzaken. — 1Kon 21:8-13; Mt 26:59, 60.

Soms zijn kwesties van vertrouwelijke aard, maar de lasteraar schept er behagen in ze te onthullen aan anderen die er geen recht op hebben ze te weten (Sp 11:13). Een lasteraar vindt het heerlijk om iets sensationeels te vertellen. Degene die naar laster luistert, handelt eveneens verkeerd en schaadt zichzelf (Sp 20:19; 26:22). Beïnvloed door een lasterlijke opmerking over zijn vrienden zal hij zich misschien van hen terugtrekken, wat tot vijandschap en tweedracht kan leiden. — Sp 16:28.

Volgens de voorzegging van de Schrift zouden „de laatste dagen” onder meer gekenmerkt worden door de duidelijke aanwezigheid van lasteraars (2Ti 3:1-3). Indien er onder Gods volk mannen of vrouwen zouden zijn die anderen belasteren, dienen zij door de verantwoordelijke personen in de christelijke gemeente terechtgewezen en gecorrigeerd te worden (1Ti 3:11; Tit 2:1-5; 3Jo 9, 10). Daar laster twist verwekt (Sp 16:28), spruiten er bepaalde „werken van het vlees” (zoals haat, ruzie en verdeeldheid) uit voort die zowel de lasteraar als degenen die hij tot kwaaddoen beweegt, ervan weerhouden Gods koninkrijk te beërven (Ga 5:19-21). Hoewel de lasteraar misschien sluw en arglistig is, zal zijn slechtheid in de gemeente openbaar worden (Sp 26:20-26). Jezus stelde de lasterlijke Judas (Jo 6:70) ten overstaan van zijn apostelen aan de kaak en zond hem toen uit zijn gezelschap weg. Wat vervolgens plaatsvond, leidde tot Judas’ vernietiging. — Mt 26:20-25; Jo 13:21-27; 17:12.

Een vorm van laster is beschimping. Wie anderen beschimpt, verdient het van de christelijke gemeente afgesneden te worden, want beschimpers worden door de Schrift veroordeeld als personen die het niet waard zijn te leven (1Kor 5:11; 6:9, 10). Laster en beschimping gaan vaak hand in hand met opstand tegen God of tegen degenen die hij officieel benoemd of aangesteld heeft om de gemeente van zijn volk te leiden. Een typerend voorbeeld waren Korach en zijn metgezellen, die in opstand kwamen tegen Gods regeling door lasterlijk tegen Mozes en Aäron te spreken (Nu 16:1-3, 12-14). Judas vestigt de aandacht op deze opstandelingen en de wijze waarop het met hen afliep wanneer hij christenen waarschuwt om niet schimpend te spreken, noch te murmureren of te klagen, en ook geen „opgeblazen woorden” te spreken. — Ju 10, 11, 14-16.