Reaja
(Rea̱ja) [Jah heeft gezien].
1. Een zoon van Sobal en nakomeling van Juda (1Kr 4:1, 2). De in 1 Kronieken 2:52 genoemde Haroë is misschien dezelfde persoon. In het Hebreeuws worden de namen bijna precies hetzelfde geschreven.
2. Een Rubeniet, vermoedelijk een voorvader van personen die door Tiglath-Pileser III in ballingschap werden gevoerd. — 1Kr 5:5, 6.
3. Een voorvader van sommigen van de Nethinim die na de Babylonische ballingschap naar Jeruzalem terugkeerden. — Ezr 2:1, 43, 47; Ne 7:6, 46, 50.