Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Rechtvaardig verklaren

Rechtvaardig verklaren

Het Hebreeuwse werkwoord tsa·dheqʹ (dat verwant is aan tseʹdheq, wat „rechtvaardigheid” betekent) wordt soms met „rechtvaardig verklaren” (Ex 23:7; De 25:1) weergegeven. Deze bijbelse uitdrukking kan ook met „rechtvaardigen” vertaald worden en de verwante zelfstandige naamwoorden met „rechtvaardiging”. De oorspronkelijke woorden (di·kaiʹo·o [werkwoord], di·kai·oʹma en di·kai·oʹsis [zelfstandige naamwoorden]) zoals die in de christelijke Griekse Geschriften voorkomen, waarin dit begrip het volledigst wordt verklaard, dragen in de grond der zaak de gedachte over van vrijspreken of van beschuldiging zuiveren, als onschuldig beschouwen en derhalve vrijspreken of rechtvaardig verklaren en als rechtvaardig behandelen of erkennen. — Zie W. Bauers Greek-English Lexicon of the New Testament (herzien door F. W. Gingrich en F. Danker), 1979, blz. 197, 198; ook A Greek-English Lexicon, door H. Liddell en R. Scott (herzien door H. Jones), Oxford, 1968, blz. 429.

Zo spreekt de apostel Paulus erover dat God in Zijn woorden ’rechtvaardig blijkt [een vorm van di·kaiʹo·o]’ en het wint wanneer hij door lasteraars wordt geoordeeld (Ro 3:4). Jezus zei dat ’de wijsheid wordt gerechtvaardigd door haar werken’ en dat de mensen, wanneer zij op de Oordeelsdag rekenschap moeten afleggen, op grond van hun woorden „rechtvaardig worden verklaard [een vorm van di·kaiʹo·o]” of veroordeeld worden (Mt 11:19; 12:36, 37). Hij zei ook dat de nederige belastinginner die berouwvol in de tempel bad, zich toen hij ’naar zijn huis afdaalde, rechtvaardiger had betoond’ dan de pocherige Farizeeër die op hetzelfde tijdstip bad (Lu 18:9-14; 16:15). De apostel Paulus geeft te kennen dat iemand die sterft, „van zijn zonde vrijgesproken [een vorm van di·kaiʹo·o]” is, aangezien hij met zijn leven de straf op de zonde heeft betaald. — Ro 6:7, 23.

Deze Griekse woorden worden echter ook nog in een speciale betekenis gebruikt, namelijk ter aanduiding van een daad van God waardoor iemand als onschuldig wordt beschouwd (Han 13:38, 39; Ro 8:33) en ook, zoals wij zullen zien, ter aanduiding van de daad van God waarmee hij verklaart dat iemand volmaakt is in rechtschapenheid en waardig gerekend wordt het recht op leven te ontvangen.

In de voorchristelijke tijd. Adam was oorspronkelijk volmaakt, een rechtvaardig mens, een menselijke „zoon van God” (Lu 3:38). Hij was rechtvaardig op grond van het feit dat God hem geschapen had en zijn Schepper hem „zeer goed” had genoemd (Ge 1:31). Maar hij bewaarde niet zijn rechtschapenheid jegens God en verloor zijn rechtvaardigheid voor zowel zichzelf als zijn toekomstige nakomelingen. — Ge 3:17-19; Ro 5:12.

Niettemin bevonden zich onder zijn nakomelingen diepgelovige mensen die ’met de ware God wandelden’, zoals Noach, Henoch en Job (Ge 5:22; 6:9; 7:1; Job 1:1, 8; 2:3). Over Abraham wordt gezegd dat hij geloof oefende in God en „rechtvaardig verklaard” werd; ook staat er geschreven dat Rachab uit Jericho door haar werken blijk gaf van haar geloof en derhalve „rechtvaardig verklaard” werd, zodat bij de verwoesting van Jericho haar leven gespaard werd (Jak 2:21-23, 25). Het is opmerkenswaard dat zowel in deze passage uit de brief van Jakobus als in de brief van Paulus aan de Romeinen (4:3-5, 9-11), waarin hij Genesis 15:6 citeert, vermeld wordt dat Abrahams geloof „hem als rechtvaardigheid toegerekend” werd. Om deze uitdrukking beter te begrijpen, moet men de betekenis van het hier gebruikte Griekse werkwoord lo·giʹzo·mai, „rekenen” of „toerekenen”, beschouwen.

Hoe rechtvaardigheid wordt „toegerekend”. Dit Griekse werkwoord lo·giʹzo·mai werd in de oudheid normaliter gebruikt voor berekeningen of calculaties, zoals bij het voeren van een boekhouding, en werd gebruikt ter aanduiding van zowel boekingen op de debetzijde als op de creditzijde van een kasboek. In de bijbel wordt het gebruikt in de betekenis van „rekenen, te goed houden, toerekenen of aanrekenen”. Zo wordt in 1 Korinthiërs 13:5 gezegd dat de liefde ’het kwade niet aanrekent [een vorm van lo·giʹzo·mai]’ (vgl. 2Ti 4:16); en de psalmist David wordt als volgt geciteerd: „Gelukkig is de man wiens zonde Jehovah geenszins toerekent” (Ro 4:8). Paulus wees degenen die de dingen naar hun uiterlijke waarde bezagen, op de noodzaak aangelegenheden op juiste wijze te beoordelen, als het ware beide zijden van de medaille te bekijken (2Kor 10:2, 7, 10-12). Terzelfder tijd was Paulus erop bedacht dat ’niemand hem meer zou toeschrijven [een vorm van lo·giʹzo·mai]’ dan wat met betrekking tot zijn bediening juist was. — 2Kor 12:6, 7.

Het woord lo·giʹzo·mai kan ook „beschouwen, beoordelen, taxeren, rekenen of rekenen tot (een groep, klasse of soort)” betekenen (1Kor 4:1). Jezus zei bijvoorbeeld dat hij „onder de wettelozen gerekend [een vorm van lo·giʹzo·mai]” zou worden, dat wil zeggen als een van hen zou worden beschouwd of geclassificeerd (Lu 22:37). In zijn brief aan de Romeinen zegt de apostel dat in het geval van de onbesneden persoon die de Wet houdt, zijn „onbesnedenheid . . . als besnijdenis [wordt] gerekend”, dat wil zeggen dat hij beoordeeld of bezien zal worden als iemand die besneden is (Ro 2:26). Insgelijks werden christenen ertoe aangespoord zich ’als dood te beschouwen met betrekking tot de zonde, maar als levend met betrekking tot God door Christus Jezus’ (Ro 6:11). En gezalfde christenen uit het midden der niet-joden werden, hoewel zij geen vleselijke nakomelingen van Abraham waren, „als het zaad [van Abraham] gerekend”. — Ro 9:8.

Hoe kon Abraham vóór de dood van Christus rechtvaardig verklaard worden?

Zo werd ook Abrahams geloof, dat vergezeld ging van werken, „hem als rechtvaardigheid toegerekend [aangerekend]” (Ro 4:20-22). Dit betekent natuurlijk niet dat hij en andere getrouwe mannen uit de voorchristelijke tijd volmaakt of zondeloos waren; maar op grond van het feit dat zij geloof oefenden in Gods belofte betreffende het „zaad” en omdat zij ernaar streefden Gods geboden te gehoorzamen, werden zij niet als onrechtvaardigen beschouwd, alsof zij net als het overige deel van de mensenwereld geen goede positie voor Gods aangezicht innamen (Ge 3:15; Ps 119:2, 3). Liefdevol rekende Jehovah hen in vergelijking met de van God vervreemde mensenwereld onschuldig (Ps 32:1, 2; Ef 2:12). Daarom kon God zich op grond van het geloof van zulke onvolmaakte mensen met hen inlaten en hen zegenen, en dan toch trouw blijven aan zijn eigen volmaakte maatstaven van gerechtigheid (Ps 36:10). Zulke personen erkenden echter dat zij van de zonde verlost moesten worden en wachtten op de daarvoor door God bestemde tijd. — Ps 49:7-9; Heb 9:26.

De ’ene daad van rechtvaardiging’ die door Christus Jezus werd volbracht. Uit de Schrift blijkt dat toen Jezus Christus op aarde was, hij werkelijk een volmaakt menselijk organisme bezat (1Pe 1:18, 19) en dat hij zijn volmaaktheid behield door onder beproeving zijn rechtschapenheid te bewaren en die voortdurend te versterken. Dit was in overeenstemming met Gods voornemen om de Voornaamste Bewerker van redding „door middel van lijden tot volmaaktheid [te] brengen” (Heb 2:10). Dat wil zeggen, Jezus werd vervolmaakt met betrekking tot gehoorzaamheid en het bewaren van rechtschapenheid en werd vervolmaakt of tot volmaaktheid gebracht voor zijn positie als Gods Hogepriester van redding, zoals Paulus in Hebreeën 5:7-10 laat zien. Aangezien Jezus zijn aardse loopbaan in elke zin van het woord smetteloos had volbracht, werd hij door God als wezenlijk rechtvaardig erkend. Bijgevolg was hij de enige mens die, nadat hij beproefd was, op grond van zijn eigen verdienste standvastig en onwrikbaar rechtschapen of rechtvaardig voor Gods aangezicht stond. Door deze ’ene daad van rechtvaardiging [een vorm van di·kaiʹo·ma]’, dat wil zeggen doordat Jezus zich tijdens zijn hele smetteloze levensloop, met inbegrip van zijn offerandelijke dood, volmaakt rechtvaardig had betoond, verschafte hij de basis op grond waarvan personen die geloof in Christus hebben, rechtvaardig verklaard kunnen worden. — Ro 5:17-19; 3:25, 26; 4:25.

In de christelijke gemeente. Met de komst van Gods Zoon als de beloofde Verlosser bestond er een nieuwe factor waarop God zijn bemoeienissen met zijn menselijke dienstknechten kon baseren. De volgelingen van Jezus Christus die ertoe geroepen worden zijn geestelijke broeders te zijn met het vooruitzicht medeërfgenamen met hem te zijn in het hemelse koninkrijk (Ro 8:17), worden door God eerst rechtvaardig verklaard op basis van hun geloof in Jezus Christus (Ro 3:24, 28). Dit is een wettelijke stap van Jehovah’s zijde; daarom kan niemand voor het aangezicht van hem als de Opperste Rechter „een beschuldiging inbrengen” tegen zijn uitverkorenen (Ro 8:33, 34). Waarom handelt God zo ten aanzien van hen?

In de eerste plaats omdat Jehovah volmaakt en heilig is (Jes 6:3); daarom moeten degenen die hij als zijn zonen aanvaardt, in overeenstemming met zijn heiligheid volmaakt zijn (De 32:4, 5). Jezus Christus, de belangrijkste Zoon van God, gaf er blijk van volmaakt te zijn, „loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars” (Heb 7:26). Zijn volgelingen komen echter uit het midden van de nakomelingen van Adam, die vanwege zijn zondige staat de vader werd van een onvolmaakt, zondig mensengeslacht (Ro 5:12; 1Kor 15:22). Zoals uit Johannes 1:12, 13 blijkt, waren Jezus’ volgelingen dus niet van de aanvang af zonen van God. In zijn onverdiende goedheid trof Jehovah God er regelingen voor dat hij zulke begunstigde personen door „adoptie” of „aanneming als zonen” kon aanvaarden en hen als leden van zijn uit zonen bestaande gezin in een geestelijke verwantschap kon brengen (Ro 8:15, 16; 1Jo 3:1). Bijgevolg legt God er de basis voor dat zij door adoptie als zonen in zijn gezin worden opgenomen door hen op grond van de verdienste van Christus’ loskoopoffer, waarin zij geloof oefenen, rechtvaardig te verklaren ofte wel vrij te spreken van alle zondeschuld (Ro 5:1, 2, 8-11; vgl. Jo 1:12). Zij worden derhalve als volkomen rechtvaardige personen ’beschouwd’, want al hun zonden zijn hun vergeven en worden hun niet aangerekend. — Ro 4:6-8; 8:1, 2; Heb 10:12, 14.

De rechtvaardigverklaring van zulke christenen gaat bijgevolg veel verder dan in het eerder besproken geval van Abraham (en andere voorchristelijke dienstknechten van Jehovah). In hoeverre Abraham rechtvaardig verklaard werd, blijkt uit wat de discipel Jakobus schreef: „De schriftplaats werd vervuld die zegt: ’Abraham stelde geloof in Jehovah en het werd hem als rechtvaardigheid toegerekend’, en hij werd ’Jehovah’s vriend’ genoemd” (Jak 2:20-23). Op grond van zijn geloof werd Abraham dus rechtvaardig verklaard als een vriend van God, niet als een zoon van God, omdat hij niet „wedergeboren” werd met het vooruitzicht op hemels leven (Jo 3:3). Uit het bijbelse verslag blijkt duidelijk dat voorafgaande aan de komst van Christus noch een dergelijk zoonschap noch zo’n hemelse hoop voor de mens opengesteld was. — Jo 1:12, 17, 18; 2Ti 1:10; 1Pe 1:3; 1Jo 3:1.

Het is duidelijk dat hoewel deze christenen een rechtvaardige positie voor het aangezicht van God innemen, zij geen werkelijke of letterlijke volmaaktheid naar het vlees bezitten (1Jo 1:8; 2:1). Daar deze volgelingen van Christus het vooruitzicht hebben op hemels leven, is zo’n letterlijke volmaaktheid naar het vlees thans niet werkelijk nodig (1Kor 15:42-44, 50; Heb 3:1; 1Pe 1:3, 4). Maar doordat zij rechtvaardig verklaard worden, aangezien hun rechtvaardigheid wordt „toegerekend”, is er aan Gods vereisten van gerechtigheid voldaan, en hij neemt de aangenomen zonen op in het „nieuwe verbond”, dat door het bloed van Jezus Christus van kracht is geworden (Lu 22:20; Mt 26:28). Deze geadopteerde door de geest verwekte zonen die zijn opgenomen in het nieuwe verbond dat met het geestelijke Israël is gesloten, worden ’in Christus’ dood gedoopt’ en sterven ten slotte dezelfde dood als Christus. — Ro 6:3-5; Fil 3:10, 11.

Hoewel Jehovah de zonden die deze christenen vanwege vleselijke zwakheid en onvolmaaktheid begaan vergeeft, woedt er binnenin hen niettemin een conflict, zoals Paulus dit in zijn brief aan de Romeinen illustreert (7:21-25). Het conflict is tussen de wet van hun vernieuwde geest (Ro 12:2; Ef 4:23), of „de wet van God”, en „de wet der zonde”, die in hun leden is. Dit komt doordat hun vleselijke lichaam niet tot volmaaktheid gebracht is, hoewel zij als rechtvaardig worden beschouwd en hun zonden vergeven zijn. Dit conflict draagt ertoe bij dat hun rechtschapenheid jegens God op de proef wordt gesteld. Met behulp van Gods geest en doordat hun barmhartige Hogepriester, Christus Jezus, hen bijstaat, kunnen zij in dit conflict als overwinnaars te voorschijn komen (Ro 7:25; Heb 2:17, 18). Maar om de overwinning te behalen, moeten zij voortdurend geloof oefenen in het loskoopoffer van Christus en hem navolgen, waardoor zij in Gods ogen hun rechtvaardigheid bewaren. (Vgl. Opb 22:11.) Daardoor maken zij ’hun roeping en verkiezing voor zichzelf vast’ (2Pe 1:10; Ro 5:1, 9; 8:23-34; Tit 3:6, 7). Wanneer zij daarentegen zonde gaan beoefenen, en afvallen van het geloof, verliezen zij hun voor het aangezicht van God ingenomen begunstigde positie als rechtvaardige personen omdat zij „voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hangen en hem aan openbare schande blootstellen” (Heb 6:4-8). Zulke personen wacht vernietiging (Heb 10:26-31, 38, 39). Jezus sprak dan ook over de zonde waarvoor geen vergiffenis bestaat, en de apostel Johannes maakte een onderscheid tussen de zonde die „niet de dood met zich brengt” en de zonde die wel „de dood met zich brengt”. — Mt 12:31, 32; 1Jo 5:16, 17.

Nadat Jezus Christus zijn getrouwheid tot in de dood had bewaard, werd hij „levend gemaakt in de geest” en ontving hij onsterfelijkheid en onverderfelijkheid (1Pe 3:18; 1Kor 15:42, 45; 1Ti 6:16). Hij werd aldus „rechtvaardig verklaard in geest” (1Ti 3:16; Ro 1:2-4) en ging aan de rechterhand van God in de hemel zitten (Heb 8:1; Fil 2:9-11). De getrouwe volgelingen van Christus wacht een soortgelijke opstanding (Ro 6:5), waardoor zij deelhebbers aan de „goddelijke natuur” worden. — 2Pe 1:4.

Andere rechtvaardigen. In een door Jezus geuite illustratie of gelijkenis die betrekking heeft op de tijd waarin hij in Koninkrijksheerlijkheid komt, worden met schapen te vergelijken personen „rechtvaardigen” genoemd (Mt 25:31-46). Het is echter opmerkenswaard dat in deze illustratie de „rechtvaardigen” worden voorgesteld als een aparte groep personen die onderscheiden zijn van degenen die door Christus ’mijn broeders’ worden genoemd (Mt 25:34, 37, 40, 46; vgl. Heb 2:10, 11). Omdat deze met schapen te vergelijken personen hulp bieden aan de geestelijke „broeders” van Christus, en daarmee blijk geven van hun geloof in Christus zelf, worden zij door God gezegend en worden zij „rechtvaardigen” genoemd. Net als Abraham wordt hun een rechtvaardige positie toegerekend; zij worden rechtvaardig verklaard als vrienden van God (Jak 2:23). Deze rechtvaardige positie zal voor hen betekenen dat zij in leven blijven wanneer de „bokken” heengaan „in de eeuwige afsnijding”. — Mt 25:46.

Een overeenkomstige situatie kan worden opgemerkt in het visioen dat in Openbaring 7:3-17 staat opgetekend. Hier wordt een „grote schare” van niet nader bepaalde getalsterkte getoond als een groep die onderscheiden is van de 144.000 ’verzegelden’. (Vgl. Ef 1:13, 14; 2Kor 5:1.) Dat deze „grote schare” een rechtvaardige positie voor het aangezicht van God inneemt, wordt te kennen gegeven door het feit dat zij beschreven worden als personen die ’hun lange gewaden gewassen hebben en ze wit gemaakt hebben in het bloed van het Lam’. — Opb 7:14.

De leden van de „grote schare”, die de „grote verdrukking” overleeft, zijn nog niet rechtvaardig verklaard ten leven — dat wil zeggen waardig gerekend het recht op eeuwig leven op aarde te ontvangen. Zij moeten blijven drinken van de „bronnen van wateren des levens”, waarheen het Lam, Christus Jezus, hen leidt. Zij moeten dit gedurende de duizendjarige regering van Christus doen (Opb 7:17; 22:1, 2). Als zij zich in de laatste beproeving aan het einde van de duizend jaar loyaal jegens Jehovah betonen, zullen hun namen permanent in Gods boek des levens blijven staan, waardoor Jehovah verklaart, of erkent, dat zij ten slotte in volledige zin rechtvaardig zijn. — Opb 20:7, 8; zie LEVEN (Bomen des levens).

God blijkt rechtvaardig te zijn in al zijn handelingen. Het is duidelijk dat God in zijn bemoeienissen met onvolmaakte mensen nooit zijn eigen maatstaven van rechtvaardigheid en gerechtigheid geweld aandoet. Hij verklaart zondige mensen niet rechtvaardig op grond van hun eigen verdienste, waardoor hij zonde zou voorbijzien of zou vergoelijken (Ps 143:1, 2). De apostel Paulus legt in dit verband uit: „Allen hebben gezondigd en bereiken niet de heerlijkheid Gods, en het is als een vrije gave dat zij door zijn onverdiende goedheid rechtvaardig verklaard worden op grond van de verlossing door de losprijs die door Christus Jezus is betaald. God heeft hem als zoenoffer gesteld door middel van geloof in zijn bloed. Dit heeft hij gedaan om zijn eigen rechtvaardigheid tentoon te spreiden, want hij vergaf de zonden die in het verleden — terwijl God verdraagzaamheid oefende — waren geschied, ten einde in dit tegenwoordige tijdperk zijn eigen rechtvaardigheid tentoon te spreiden, opdat hij rechtvaardig zou zijn, ook wanneer hij de mens die geloof in Jezus heeft, rechtvaardig verklaart” (Ro 3:23-26). Aldus heeft God in zijn onverdiende goedheid in een wettelijke regeling op basis van Christus’ offer voorzien waardoor hij volledig aan de gerechtigheid kan voldoen en rechtvaardig kan zijn wanneer hij de zonden vergeeft van degenen die geloof oefenen.

Pogingen om te bewijzen dat men rechtvaardig is. Aangezien alleen God iemand rechtvaardig kan verklaren, hebben pogingen om te bewijzen dat men op grond van zijn eigen verdienste rechtvaardig is of door wat dit aangaat op het oordeel van anderen af te gaan, geen enkele waarde. Job werd terechtgewezen omdat hij, hoewel hij God niets verkeerds toeschreef, „veeleer zijn eigen ziel rechtvaardig verklaarde dan God” (Job 32:1, 2). De man die goed onderlegd was in de Wet en aan Jezus vroeg op welke wijze men eeuwig leven kon verwerven, werd indirect door Jezus terechtgewezen omdat hij probeerde aan te tonen dat hij rechtvaardig was (Lu 10:25-37). Jezus veroordeelde de Farizeeën omdat zij eropuit waren zichzelf rechtvaardig te verklaren voor de mensen (Lu 16:15). Vooral de apostel Paulus liet uitkomen dat vanwege de onvolmaakte, zondige toestand van de gehele mensheid niemand die trachtte door middel van de werken van de Mozaïsche wet zijn eigen rechtvaardigheid tot stand te brengen, rechtvaardig verklaard kon worden (Ro 3:19-24; Ga 3:10-12). In plaats daarvan legde hij er de nadruk op dat geloof in Christus Jezus de ware basis voor zo’n rechtvaardigverklaring was (Ro 10:3, 4). De geïnspireerde brief van Jakobus vult Paulus’ betoog aan door uiteen te zetten dat zo’n geloof niet door werken der Wet tot een levend geloof gemaakt moet worden, maar door werken van geloof, zoals in het geval van Abraham en Rachab. — Jak 2:24, 26.

Bepaalde mannen die valselijk beweerden apostelen te zijn, trokken ten onrechte het apostelschap en de christelijke werken van Paulus in twijfel en probeerden hierdoor de gemeente in Korinthe achter zich te krijgen (2Kor 11:12, 13). Paulus, die wist dat hij zich getrouw kweet van het beheer dat hem door Christus was toevertrouwd, zei dat hij zich niets gelegen liet liggen aan het oordeel van mensen, die zich volkomen onbevoegd feitelijk als rechter opwierpen om hem te beoordelen. Hij verliet zich zelfs niet op zijn eigen oordeel omtrent zichzelf, maar hij zag naar Jehovah op als Degene die hem onderzocht (1Kor 4:1-4). Hieraan wordt het beginsel ontleend dat men zich niet op het oordeel van mensen kan verlaten om vast te stellen of men al dan niet rechtvaardig is, tenzij hun oordeel door Gods Woord wordt ondersteund. Men moet in Gods Woord kijken en zich daardoor laten onderzoeken (Heb 4:12). Maar het zou niet juist zijn wanneer iemand die door een christelijke broeder, en vooral door een ouderling in de gemeente, wordt terechtgewezen terwijl daarvoor duidelijk een schriftuurlijke ondersteuning aanwezig is, zo’n terechtwijzing terzijde zou schuiven in een poging zichzelf te rechtvaardigen (Sp 12:1; Heb 12:11; 13:17). En elke met verantwoordelijkheid beklede persoon die moet rechtspreken in een kwestie of een geschil, zou door God veroordeeld worden als hij „de goddeloze rechtvaardig [zou] verklaren voor een steekpenning”. — Jes 5:23; Jak 2:8, 9.