Refaja
(Refa̱ja) [Jah heeft genezen].
1. De als tweede genoemde zoon van Tola en het hoofd van een vaderlijk huis in de stam Issaschar. — 1Kr 7:1, 2.
2. Een Benjaminiet en nakomeling van koning Saul en van Jonathan (1Kr 9:39-43). In 1 Kronieken 8:37 wordt hij Rafa genoemd.
3. Een van de vier zonen van Jiseï die, waarschijnlijk tijdens Hizkia’s regering, met 500 Simeonieten optrokken tegen de Amalekieten die naar het gebergte Seïr waren ontkomen. Dit gebied werd toen door de Simeonieten overgenomen. — 1Kr 4:41-43.
4. Een na de ballingschap levende nakomeling van David. — 1Kr 3:5, 9, 10, 21.
5. Een overste in Jeruzalem die in de tijd van Nehemia meehielp de muur van Jeruzalem te herstellen; zoon van Hur. — Ne 3:9.