Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Regen

Regen

Regen is een belangrijk onderdeel van de natuurlijke waterkringloop. Water van de land- en wateroppervlakken van de aarde stijgt in dampvorm op in de atmosfeer, condenseert later en valt als neerslag op de aarde. Op deze wijze komen planten en dieren aan het water dat ze nodig hebben om in leven te blijven. De bijbel spreekt over de regen in verband met deze van wijsheid getuigende en betrouwbare kringloop. — Job 36:27, 28; Pr 1:7; Jes 55:10.

Behalve de algemene woorden voor regen zijn er enkele Hebreeuwse en Griekse termen die verschillende betekenissen hebben maar alle op regen duiden, zoals „stortregen” (1Kon 18:41; Ez 1:28), „gestadige regen” (Sp 27:15), „herfstregen” of „vroege regen” en „lenteregen” of „late regen” (De 11:14; Jak 5:7), „zachte regens” (De 32:2), „slagregen” (Jes 4:6) en „overvloedige regenbuien” (Ps 65:10).

Vroeg in de wordingsgeschiedenis van de aarde „had [God] het niet laten regenen op de aarde”, maar „een nevel steeg gewoonlijk op uit de aarde en drenkte de gehele oppervlakte van de aardbodem”. Dit was klaarblijkelijk de situatie aan het begin van de derde scheppings-„dag”, voordat de plantengroei verscheen (Ge 1:9-13; 2:5, 6; zie NEVEL). In de bijbel wordt in het verslag over de Vloed voor de eerste keer specifiek vermeld dat er regen viel. Destijds „werden de sluizen van de hemel geopend”, en „de stortregen op de aarde hield veertig dagen en veertig nachten aan”. — Ge 7:11, 12; 8:2.

Ontstaan van regen. Een van de vragen die Jehovah aan Job stelde en waardoor de nadruk werd gelegd op het beperkte begrip dat de mens heeft van de krachten en wetten die werkzaam waren geweest bij de schepping en het formeren van de aarde, luidde: „Bestaat er een vader voor de regen?” (Job 38:28) Ofschoon meteorologen een uitgebreide studie hebben gemaakt van het ontstaan van regen zijn hier volgens The World Book Encyclopedia slechts „theorieën” uit voortgekomen (1987, Deel 16, blz. 123, 124). Als warme lucht waarin zich waterdamp bevindt, opstijgt en afkoelt, condenseert vocht tot uiterst kleine waterdruppeltjes. Eén theorie luidt dat wanneer de grotere druppels door een wolk heen naar beneden vallen, ze met kleinere druppeltjes in botsing komen en daarmee versmelten, totdat ze zo zwaar worden dat de lucht ze niet meer kan dragen. Volgens een andere theorie vormen zich boven in een wolk, waar de temperatuur beneden het vriespunt is, ijskristalletjes, die in regen veranderen wanneer ze door warmere lucht vallen.

Komt van Jehovah. Jehovah was voor Israël niet louter een „regengod”. Hij was niet zoals Baäl, van wie de Kanaänieten dachten dat hij bij zijn ontwaken tot leven de regentijd bracht. Getrouwe Israëlieten erkenden dat Jehovah, niet Baäl, de kostbare regen kon terughouden. Dit werd duidelijk geïllustreerd door de droogte die Jehovah over Israël bracht toen in de tijd van de profeet Elia de Baälaanbidding daar haar hoogtepunt had bereikt. — 1Kon 17:1, 7; Jak 5:17, 18.

Jehovah heeft de regen voor de aarde bereid (Ps 147:8; Jes 30:23). Hij „heeft een kanaal gespleten voor de vloed”, wat misschien duidt op de wijze waarop God ervoor zorgt dat er op bepaalde delen van de aardbol uit wolken regen neerstroomt (Job 38:25-27; vgl. Ps 135:7; Jer 10:13). Zijn vermogen om de regen in overeenstemming met zijn voornemen te beheersen, is een van de dingen waardoor Jehovah zich onderscheidde van de levenloze afgoden die door de natiën rondom Israël werden aanbeden (Jer 14:22). In het Beloofde Land konden de Israëlieten dat nog beter beseffen dan toen zij in Egypte waren, waar het slechts zelden regende. — De 11:10, 11.

Toen Paulus en Barnabas tot de Grieken in Lystra predikten, verklaarden zij dat de regens een getuigenis omtrent „de levende God” vormden en een demonstratie van zijn goedheid waren (Han 14:14-17). Niet slechts de goeden en rechtvaardigen, maar alle mensen trekken profijt van de regen; en Jezus liet uitkomen dat Gods liefde in dit opzicht mensen tot voorbeeld moest dienen. — Mt 5:43-48.

Regenval in het Beloofde Land. Kenmerkend voor het klimaat van het Beloofde Land is zijn grote verscheidenheid wat regenval betreft. Twee hoofdfactoren bepalen de hoeveelheid neerslag: de nabijheid van de zee en de hoogte van het land. In de kustvlakten langs de Middellandse Zee valt gedurende de regentijd een aanzienlijke hoeveelheid regen; hoe verder men naar het Z komt, hoe geringer de neerslag. In de heuvels en de bergen valt vaak meer regen omdat daar een sterkere condensatie optreedt van de uit de zee aangevoerde vochtige lucht, die zich in oostwaartse richting beweegt. Het Jordaandal ligt in een „regenschaduw”, aangezien de lucht die over de bergen trekt, veel van zijn vochtigheid heeft afgegeven en bij het afdalen in het dal warmer wordt. Maar wanneer deze lucht het hogere tafelland ten O van de Jordaan bereikt, vormen zich weer wolken, waaruit wat regen kan vallen. Daardoor leent een strook land ten O van de Jordaan zich voor weidegrond of een beperkte mate van akkerbouw. Verder naar het O ligt de woestijn, waar de neerslag te gering en te onregelmatig is om er gewassen te verbouwen of kudden te weiden.

Jaargetijden. De twee hoofdjaargetijden in het Beloofde Land, zomer en winter, kunnen tamelijk nauwkeurig als de droge tijd en de regentijd worden beschouwd. (Vgl. Ps 32:4; Hgl 2:11, vtn.) Van ongeveer half april tot half oktober valt er heel weinig regen. In deze periode, waarin de oogst wordt binnengehaald, regent het zelden. Uit Spreuken 26:1 blijkt dat regen in de oogsttijd als iets zeer ongewoons werd beschouwd. (Vgl. 1Sa 12:17-19.) Gedurende de regentijd regent het niet onophoudelijk, maar afwisselend zijn er ook heldere dagen. Aangezien dit tevens het koude jaargetijde is, kan blootstelling aan de regen iemand rillerig maken (Ezr 10:9, 13). Derhalve stelde men een gerieflijke beschutting zeer op prijs. — Jes 4:6; 25:4; 32:2; Job 24:8.

Herfstregen en lenteregen. De bijbel heeft het over „de herfstregen [vroege regen] en de lenteregen [late regen]”, die God beloofd had de getrouwe Israëlieten als zegen te schenken (De 11:14, vtn.; Jer 5:24; Joë 2:23, 24). De boer wachtte geduldig op de regen die neerviel in deze tussen zomer en winter gelegen periode (Jak 5:7; vgl. Job 29:23). Vol verlangen wachtte men op de vroege regen of herfstregen (die ongeveer half oktober begon), want die bracht na de hitte en droogte van de zomer verkwikking. Die regen was ook nodig voordat er met planten begonnen kon worden, want de regen maakte de grond zacht zodat de boer zijn land kon beploegen. Insgelijks was de late regen of lenteregen (ongeveer half april) nodig om de groeiende gewassen te bevochtigen, zodat ze tot volle ontwikkeling konden komen en vooral ook het graan kon rijpen. — Za 10:1; Am 4:7; Hgl 2:11-13.

Figuurlijk gebruik. Wanneer God Israël met regens op de juiste tijd zegende, had het volk overvloed. Daarom kon Hosea beloven dat Jehovah voor degenen die hem wilden leren kennen, zou komen „gelijk een stortregen; gelijk een lenteregen die de aarde drenkt” (Ho 6:3). Gods onderricht zou „druipen als de regen” en zijn rede als „zachte regens op het gras en als overvloedige regenbuien op de plantengroei” (De 32:2). Zijn onderricht en zijn rede zouden langzaam kunnen indringen, maar toch toereikend zijn om net als regenbuien op de plantengroei volledige verkwikking te schenken. Insgelijks werd het wederom bijeengebrachte overblijfsel van Jakob met „overvloedige regenbuien op de plantengroei” vergeleken en daardoor als een bron van verkwikking en overvloed afgebeeld. — Mi 5:7.

De in Psalm 72 beschreven heerschappij van Gods koning zou door voorspoed en zegen gekenmerkt worden. Bijgevolg werd er gezegd dat hij zou neerdalen „als de regen op het gemaaide gras, als overvloedige regenbuien die de aarde bevochtigen” en fris groen voortbrengen (Ps 72:1, 6; vgl. 2Sa 23:3, 4). De goede wil van een koning werd vergeleken met „de wolk van lenteregen”, want die was een voorbode van goede tijden, zoals men er bij regenwolken zeker van kon zijn dat ze voldoende water zouden brengen om het gewas vruchtbaar te maken. — Sp 16:15.

Regen bevordert echter niet altijd de plantengroei die een zegen voor de landbouwer is; de aarde waarop de regen is neergevallen, kan dorens en distels voortbrengen. Paulus gebruikte dit als een voorbeeld door de met regen doordrenkte bodem te vergelijken met christenen die „de hemelse vrije gave hebben gesmaakt en die deelgenoten zijn geworden van heilige geest”. Als zij niet de vruchten van de geest voortbrengen maar van de waarheid afvallen, zullen zij verbrand worden, gelijk een veld dat alleen maar dorens voortbrengt. — Heb 6:4-8.

In Johannes’ visioen in de Openbaring zag hij „twee getuigen” die ’de autoriteit hadden de hemel te sluiten, opdat er geen regen zou vallen in de dagen waarin zij profeteerden’ (Opb 11:3-6). Deze „getuigen”, die als ’profeten’ of woordvoerders God vertegenwoordigden, zouden niet Gods gunst of zegen uitspreken over de plannen en werken van goddeloze mensen op aarde. Evenals Elia, die wegens de in Israël beoefende en door koning Achab en zijn vrouw Izebel bevorderde Baälaanbidding een drie en een half jaar durende droogte voor Israël aankondigde, sluiten deze „twee getuigen”, figuurlijk gesproken, „de hemel”, opdat er geen van God afkomstige verkwikkende „regen” komt om zulke menselijke pogingen te doen slagen. — 1Kon 17:1–18:45; Lu 4:25, 26; Jak 5:17, 18.