Rehuël
(Re̱huël) [Metgezel (vriend) van God].
1. De als tweede genoemde zoon van Esau. Zijn moeder Basmath was de dochter van Ismaël. De vier zonen van Rehuël werden Edomitische stamhoofden. — Ge 36:2-4, 10, 13, 17; 1Kr 1:35, 37.
2. Mozes’ schoonvader, een priester van Midian (Ex 2:16-21; Nu 10:29). Elders wordt hij Jethro genoemd. — Zie JETHRO.
3. Een Gadiet wiens zoon Eljasaf tijdens de omzwerving door de wildernis een stamoverste was (Nu 2:14). Op andere plaatsen wordt de naam als Dehuël gespeld. — Zie DEHUËL.
4. Voorvader van een Benjaminiet die na de Babylonische ballingschap in Jeruzalem woonde. — 1Kr 9:3, 7, 8.