Rizpa
(Ri̱zpa) [Verwarmde steen; of: Gloeiende kool].
Een bijvrouw van koning Saul; dochter van Ajja (2Sa 3:7; 21:11). Na Sauls dood vervreemdde zijn zoon Isboseth de legeroverste Abner van zich door hem ter verantwoording te roepen vanwege zijn betrekkingen met Rizpa, een daad waarin Isboseth een verkapte staatsgreep zag. Als gevolg daarvan liep Abner naar David over. — 2Sa 3:7-21.
Rizpa had Saul twee zonen gebaard, Armoni en Mefiboseth. Lang na Sauls dood nam David deze twee zonen van Rizpa, samen met vijf andere nakomelingen van Saul, en leverde hen uit aan de Gibeonieten om ter dood te worden gebracht, teneinde het land van bloedschuld te bevrijden. De zeven werden op een berg tentoongesteld, waar Rizpa hun lichamen „vanaf het begin van de oogst totdat er water uit de hemel op hen neerstroomde” beschermde tegen het gevogelte en de wilde dieren (2Sa 21:1-10). Deze onbepaalde tijdsperiode zou wel eens vijf of zes maanden geduurd kunnen hebben, tenzij er, zoals sommigen opperen, buiten het seizoen een uitzonderlijke regenval zou hebben plaatsgevonden. Vóór oktober zou zo’n zware regen zeer ongewoon geweest zijn (1Sa 12:17, 18; Sp 26:1). Ten slotte kwam de kwestie David ter ore, waarna hij Rizpa van haar wake bevrijdde door de lichamen te laten begraven. — 2Sa 21:11-14.