Robbevel
Men weet niet precies wat voor soort van huid taʹchasj werd genoemd; dit Hebreeuwse woord wordt gebruikt om het buitenste dekkleed van de tabernakel te beschrijven alsook het materiaal waarin het toebehoren en het gerei van het heiligdom werden gehuld om ze te vervoeren. Het woord taʹchasj of techa·sjimʹ (mv.) komt gewoonlijk voor in samenhang met ʽōr („vel”) of ʽō·rōthʹ („vellen”) (Ex 25:5; 26:14; 35:7, 23; 36:19; 39:34; Nu 4:6-14, 25; Ez 16:10). De vertalers van de Griekse Septuaginta schijnen het Hebreeuwse woord niet als de aanduiding van een dier opgevat te hebben, maar als de kleur blauw. (Vgl. Nu 4:14, vtn.) Joodse commentators zijn het er echter bijna unaniem over eens dat met taʹchasj een dier bedoeld is. Ook de Hebreeuwse lexicograaf Gesenius onderschrijft dit standpunt. Hij houdt de lezing van de Septuaginta voor louter een gissing, een weergave die noch door de etymologie noch door verwante talen wordt ondersteund. Naar zijn mening wordt met taʹchasj de rob (zeehond) of de das bedoeld, en hij baseert zijn conclusies op de context, het gezag van de talmoedisten, een vergelijking van het Hebreeuwse woord met soortgelijke woorden in andere talen en de Hebreeuwse etymologie.
Bijbelvertalers hebben ʽōr (ʽō·rōthʹ) taʹchasj (techa·sjimʹ) op verschillende manieren weergegeven: „dassenvel(len)” (SV), „marokijn(en)” (LV), „gelooide huiden” (PC), „tachasvel(len)” (NBG), „fijn leer” (WV), en „tachasjleer” (NW, Ex 25:5, vtn., maar in de hoofdtekst „robbevellen”). Geleerden zijn in het algemeen geen voorstanders van de weergave „dassenvel(len)”, want zij achten het onwaarschijnlijk dat de Israëlieten hetzij in Egypte of in de wildernis aan voldoende „dassenvellen” konden komen om de tabernakel te bedekken. Andere geleerden zijn van mening dat noch „dassenvel(len)” noch „robbevel(len)” correcte vertolkingen zijn, omdat dassen, robben of zeehonden, zeekoeien en soortgelijke dieren klaarblijkelijk onrein waren en niet gegeten mochten worden (Le 11:12, 27). Zij kunnen zich derhalve moeilijk voorstellen dat voor zoiets heiligs als de bouw van de tabernakel en als de beschermende bedekking van het toebehoren en het gerei van het heiligdom de huid van een „onrein” dier gebruikt zou zijn. Volgens hen kan taʹchasj een aanduiding geweest zijn voor de huid van een rein dier, mogelijk een antilopesoort, een schaap of een geit.
Bruikbaar, ook al gold de rob als onrein. Dat robben kennelijk onreine dieren waren en dus niet gegeten mochten worden, zou niet noodzakelijkerwijs het gebruik van hun vellen als bedekking voor de tabernakel uitsluiten. Zo waren bijvoorbeeld de leeuw en de arend „onrein” (Le 11:13, 27), maar werden de hemelse cherubs die Ezechiël in een visioen zag, afgebeeld met vier gezichten, waaronder dat van een leeuw en een arend (Ez 1:5, 10; 10:14). Ook de koperen wagentjes die Salomo voor gebruik in de tempel liet maken, ongetwijfeld naar het ontwerp dat David door goddelijke inspiratie had ontvangen, waren met afbeeldingen van leeuwen versierd (1Kon 7:27-29; 1Kr 28:11-19). De Israëlieten gebruikten „onreine” dieren zoals ezels als rijdieren, en er was zelfs voorzegd dat de Messias op een ezel Jeruzalem zou binnenrijden (Za 9:9; Mt 21:4, 5). Hoewel Johannes de Doper de uiterst heilige opdracht had „voor Jehovah uit [te] gaan om zijn wegen te bereiden”, droeg hij kleding die vervaardigd was van het haar van een „onrein” dier (Lu 1:76; Mt 3:4; Le 11:4). Dit alles schijnt erop te duiden dat het onderscheid tussen rein en onrein louter een voedselvoorschrift was — al had het soms ook betrekking op offerdieren — en niet inhield dat de Israëlieten een afschuw moesten hebben van „onreine” dieren op zich (Le 11:46, 47). Ook deze dieren waren evenals de „reine” dieren door God geschapen en dus op zichzelf goed, niet weerzinwekkend. — Ge 1:21, 25.
Hoe de Israëlieten eraan kwamen. Als met het in de bijbel voorkomende woord taʹchasj inderdaad een robbesoort wordt aangeduid, kan de vraag rijzen hoe de Israëlieten aan robbevellen kwamen. Robben worden gewoonlijk weliswaar in verband gebracht met Noord- en Zuidpoolgebieden, maar sommige soorten prefereren een warmer klimaat. Nu nog leven er enkele monniksrobben in bepaalde delen van de Middellandse Zee en in andere warmere wateren. In de loop der eeuwen heeft de mens de robbenpopulatie sterk gedecimeerd, en het is dus heel goed mogelijk dat deze dieren in bijbelse tijden in grote aantallen in de Middellandse Zee en in de Rode Zee voorkwamen. Nog in 1832 stond in de Engelse uitgave van Calmets Dictionary of the Holy Bible (blz. 139) te lezen: „Op vele van de kleine eilanden in de Rode Zee, rond het Sinaï-schiereiland, treft men robben aan.” — Zie ook The Tabernacle’s Typical Teaching, door A. J. Pollock, Londen, blz. 47.
De oude Egyptenaren dreven handel in het Rode-Zeegebied en kregen natuurlijk goederen uit vele streken rondom de Middellandse Zee. De Egyptenaren zullen dus robbevellen hebben kunnen bemachtigen. Toen de Israëlieten derhalve Egypte verlieten, zullen zij waarschijnlijk de robbevellen hebben meegenomen die zij al hadden, plus Ex 12:35, 36.
nog andere die zij kregen toen de Egyptenaren hun een overvloed van kostbare voorwerpen meegaven. —