Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Rots

Rots

In de Schrift wordt in het Hebreeuws onderscheid gemaakt tussen een rots of een rotsblok (tsoer) en een steile rots (seʹlaʽ). Beide uitdrukkingen worden in de Schrift zowel letterlijk als figuurlijk gebruikt. In 2 Samuël 22:2, 3 en Psalm 18:2 komen ze in een parallellisme voor: „Jehovah is mijn steile rots . . . Mijn God is mijn rots.”

Van sommige rotsen en steile rotsen is in de bijbel de naam bewaard gebleven. Zo werd de Midianitische vorst Oreb door Gideons mannen gedood bij een rots genaamd Oreb, die kennelijk vanwege dat incident zo werd genoemd (Re 7:25; Jes 10:26). Er wordt melding gemaakt van de steile rots Etam, waar Simson een tijdlang woonde (Re 15:8), en van de tandvormige steile rotsen Bozez en Sene, waar Jonathan en zijn wapendrager een voorpost van de Filistijnen aanvielen (1Sa 14:4, 5). Bij Meriba in de omgeving van Kades (er was een ander Meriba bij Rafidim in het bergland Horeb [Ex 17:7]), werden Mozes en Aäron zozeer tot toorn geprikkeld dat zij verzuimden Jehovah te heiligen toen zij uit de steile rots water voor de vergadering te voorschijn brachten. — Nu 20:11-13; Ps 106:32, 33; zie MASSA nr. 2; MERIBA nr. 1 en 2.

Figuurlijk gebruik. In figuurlijke zin beschrijft het woord „rots” de hoedanigheden van Jehovah als Israëls Vader (De 32:18), als een vesting (2Sa 22:32, 33; Jes 17:10), als de veilige hoogte en toevlucht van zijn volk (Ps 62:7; 94:22), en als hun redding (De 32:15; Ps 95:1). Sommigen hebben naar valse goden opgezien als hun „rots” (De 32:37). Andere voorbeelden tonen aan dat „rots” in het algemeen een plaats van veiligheid, bescherming, zekerheid en toevlucht symboliseert (Jes 2:10, 19, 21). In Jesaja 8:14 wordt op Christus Jezus gezinspeeld als „een rots” waarover „beide huizen van Israël” struikelden. — Vgl. Mt 21:42-44.

In Jezus’ illustratie van de zaaier wordt het Griekse bijvoeglijk naamwoord pe·troʹdes (verwant aan het zelfstandig naamwoord peʹtros) gebruikt ter aanduiding van de rotsachtige plekken waarop enkele zaadjes vielen (Mt 13:3-5, 20). Peʹtros wordt als eigennaam gebruikt, „Petrus” (Jo 1:42). Over de betekenis van deze term merkt Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words (1981, Deel 4, blz. 76) op: „Petros duidt op een stuk van een rots, een losgeraakte steen of kei, in tegenstelling tot petra, dat rotsmassa betekent.” In Word Studies in the New Testament wordt over peʹtros gezegd: „In het klassieke Grieks betekent het woord een stuk rots, zoals bij Homerus, waar Ajax een steen naar Hector gooit, . . . of waar Patroclus een puntige steen grijpt en in zijn hand verbergt.” — Door M. Vincent, 1957, Deel I, blz. 91.

Het Griekse woord traʹchus, dat „ruw” betekent (Lu 3:5), duidt in Handelingen 27:29 op puntige, ruige rotsklippen.

Een ander Grieks woord, spiʹlas, heeft blijkbaar betrekking op een rots of klip die onder het water verborgen is. Het wordt door Judas gebruikt om bepaalde mensen af te beelden die met slechte beweegredenen heimelijk de christelijke gemeente waren binnengedrongen. Zoals verborgen klippen een bedreiging voor schepen waren, vormden deze mensen een werkelijk gevaar voor anderen in de gemeente. Hij zegt over hen: „Deze mensen zijn de onder water verborgen klippen op uw liefdemaaltijden, terwijl zij met u feestmaal houden.” — Ju 12.

Het Griekse woord peʹtra (vrouwelijk) betekent rots of rotsmassa (Mt 7:24, 25; 27:51, 60; Lu 6:48; 8:6, 13; Opb 6:15, 16) en verschilt derhalve van peʹtros (mannelijk en gebruikt als eigennaam, Petrus), dat een „stuk rots; (rots)steen” betekent. Dit onderscheid geeft duidelijk te kennen dat Jezus geen synonieme uitdrukkingen gebruikte toen hij tot Petrus zei: „Gij zijt Petrus, en op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen” (Mt 16:18). Het onderscheid blijkt zelfs uit de Aramese (Syrische) vertaling, aangezien het voornaamwoord bij het woord kiʼfaʼ, dat zowel voor „Petrus” als voor „rots” gebruikt wordt, verschil in geslacht uitdrukt. Het woord „Petrus” wordt namelijk voorafgegaan door het mannelijke persoonlijk voornaamwoord (hoe), terwijl het woord „rots” wordt voorafgegaan door het vrouwelijke aanwijzend voornaamwoord (hadeʼ).

Dat de apostelen Jezus’ woorden niet opvatten in de zin dat Petrus de rots was, blijkt uit het feit dat zij later onder elkaar redetwistten over de vraag wie van hen de grootste scheen te zijn (Mr 9:33-35; Lu 22:24-26). Als aan Petrus de vooraanstaande plaats als rots waarop de gemeente gebouwd zou worden, was toegekend, zou er geen reden voor dergelijk geredetwist zijn geweest. De Schrift toont duidelijk aan dat alle apostelen als fundamentstenen gelijk zijn. Zij allen, met inbegrip van Petrus, rusten op Christus Jezus, de fundament-hoeksteen (Ef 2:19-22; Opb 21:2, 9-14). Petrus zelf identificeerde Christus Jezus als de rots (peʹtra) waarop de gemeente is gebouwd (1Pe 2:4-8). Insgelijks schreef de apostel Paulus: „Want zij [de Israëlieten] plachten te drinken uit de geestelijke rots die hen volgde, en die rots betekende de Christus” (1Kor 10:4). Bij ten minste twee gelegenheden en op twee verschillende plaatsen werd er voor de Israëlieten op bovennatuurlijke wijze in water uit een rots voorzien (Ex 17:5-7; Nu 20:1-11). Er zou dan ook terecht gezegd kunnen worden dat de rots, als waterbron, hen volgde. De rots was kennelijk een voorafbeelding of voorafschaduwing van Christus Jezus, die tot de joden zei: „Indien iemand dorst heeft, hij kome tot mij en drinke.” — Jo 7:37.

Het is bovendien interessant dat Augustinus (354–430 G.T.), gewoonlijk „de heilige Augustinus” genoemd, aanvankelijk geloofde dat Petrus de rots was, maar later van gedachten veranderde. In Langes Commentary on the Holy Scriptures (Mt 16:18, vtn., blz. 296) wordt Augustinus als volgt geciteerd: „De rots is niet naar Petrus genoemd, maar Petrus naar de rots (non enim a Petro petra, sed Petrus a petra), evenmin als Christus naar de christen is genoemd, maar de christen naar Christus. Want de reden waarom de Heer zegt: ’Op deze rots zal ik mijn kerk bouwen’, is dat Petrus had gezegd: ’Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.’ Op deze rots, die gij hebt beleden, zegt hij, zal ik mijn kerk bouwen. Want Christus was de rots (petra enim erat Christus), waarop ook Petrus zelf was gebouwd; want geen mens kan een ander fundament leggen dan wat gelegd is, namelijk Jezus Christus.” — Vertaald en geredigeerd door P. Schaff, 1976.