Rufus
(Ru̱fus) [Rood].
1. Zoon van de Simon die gedwongen werd Jezus’ martelpaal te helpen dragen; broer van een zekere Alexander. — Mr 15:21; Lu 23:26.
2. Een christen in Rome, „de uitverkorene in de Heer”, aan wie Paulus in zijn brief groeten zendt. Vol genegenheid groet Paulus ook Rufus’ moeder en noemt haar „zijn moeder en de mijne”. — Ro 16:13.