Rups
[Hebr.: ga·zamʹ].
Het larvale stadium van vlinders of motten. Het Hebreeuwse woord ga·zamʹ is vermoedelijk afgeleid van een grondwoord dat „snijden” betekent. Wanneer rupsen in grote aantallen verwoesting aanrichten, snijden of scheren ze net als sprinkhanen de bladeren van planten letterlijk stukje bij beetje, blad voor blad, af totdat de plant vrijwel helemaal kaal is (Joë 1:4; 2:25; Am 4:9). Hoewel de Hebreeuwse term ga·zamʹ volgens de traditionele zienswijze „sprinkhaan” betekent, hebben de vertalers van de Septuaginta het Griekse woord kamʹpe gebruikt, dat rups betekent. Ook Koehler en Baumgartner geven de voorkeur aan rups als vertaling van ga·zamʹ (Lexicon in Veteris Testamenti Libros, Leiden, 1958, blz. 178). In Joël 1:4 en 2:25 is de uitdrukking in de Nieuwe-Wereldvertaling en de Statenvertaling met „rups” weergegeven, in de Petrus-Canisiusvertaling met „knaagbek” en in de Leidse Vertaling, de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap en de Willibrordvertaling met „knager”.
Rupsen voeden zich vrijwel uitsluitend met planten en hebben een onverzadigbare eetlust — sommige rupsen eten per dag wel tweemaal hun eigen lichaamsgewicht aan bladeren op. In grote aantallen brengen ze derhalve aanzienlijke schade toe aan de plantengroei.