Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Sabbatdag

Sabbatdag

Een dag die door God was afgezonderd om te rusten van de dagelijkse werkzaamheden; Jehovah gaf de sabbat als een teken tussen hem en de zonen van Israël (Ex 31:16, 17). De Hebreeuwse uitdrukking jōm hasj·sjab·bathʹ is afgeleid van het werkwoord sja·vathʹ, dat „rusten; ophouden” betekent (Ge 2:2; 8:22). In het Grieks betekent he heʹme·ra tou sabʹba·tou „sabbatdag”.

De geschiedenis van een wekelijkse 24 uur durende sabbatviering begon toen de natie Israël in de tweede maand na hun uittocht uit Egypte in 1513 v.G.T. in de wildernis verbleef (Ex 16:1). Jehovah had tot Mozes gezegd dat er op de zesde dag een dubbele hoeveelheid van het door een wonder verschafte manna zou zijn. Toen dit inderdaad gebeurde, berichtten de oversten van de vergadering het aan Mozes, waarop de regeling van de wekelijkse sabbat werd bekendgemaakt (Ex 16:22, 23). Dat Israël sindsdien verplicht was de sabbat te houden, blijkt uit Jehovah’s woorden in Exodus 16:28, 29.

Kort daarop, met de formele inwijding van het Wetsverbond bij de berg Sinaï, werd de wekelijkse sabbat tot een integrerend deel van een stelsel van sabbatten gemaakt (Ex 19:1; 20:8-10; 24:5-8). Dit sabbatstelsel bestond uit velerlei soorten van sabbatten: de zevende dag, het zevende jaar, het vijftigste jaar (jubeljaar), 14 Nisan (Pascha), 15 Nisan, 21 Nisan, 6 Sivan (Pinksteren), 1 Ethanim, 10 Ethanim (Verzoendag), 15 Ethanim en 22 Ethanim.

Dat vóór de uittocht uit Egypte aan geen van Gods dienstknechten de verplichting was opgelegd de sabbat te houden, blijkt uit het getuigenis in Deuteronomium 5:2, 3 en Exodus 31:16, 17: „Niet met onze voorvaders heeft Jehovah dit verbond gesloten, maar met ons.” „De zonen van Israël moeten de sabbat onderhouden . . . in hun geslachten. . . . Tussen mij en de zonen van Israël is het een teken tot onbepaalde tijd.” Als de Israëlieten de sabbat al eerder zouden hebben gehouden, zou die dag niet als een herinnering aan hun door Jehovah verschafte bevrijding uit Egypte gediend kunnen hebben, zoals Deuteronomium 5:15 laat zien. Dat sommige Israëlieten, hoewel het hun uitdrukkelijk verboden was, op de zevende dag toch naar buiten gingen om manna bijeen te rapen, geeft te kennen dat de sabbatviering iets nieuws was (Ex 16:11-30). Ook dat er onzekerheid bestond over de wijze waarop er gehandeld moest worden in het eerste opgetekende geval van een schending van de sabbat nadat de Wet bij de Sinaï was gegeven, duidt erop dat de sabbat pas kort voordien was ingesteld (Nu 15:32-36). Toen de Israëlieten als slaven in Egypte verbleven, zouden zij de sabbat niet hebben kunnen onderhouden, ook al zouden zij toen onder zo’n wet hebben gestaan. Farao beklaagde zich er al over dat Mozes het volk van het werk afhield toen hij alleen nog maar om een periode van drie dagen vroeg teneinde God een slachtoffer te brengen. Hoeveel te meer zou hij zich beklaagd hebben als de Israëlieten geprobeerd zouden hebben om elke zevende dag te rusten (Ex 5:1-5). Hoewel het waar is dat de patriarchen de tijd kennelijk in weken van zeven dagen indeelden, is er geen enkele aanwijzing dat aan de zevende dag een speciale betekenis werd toegekend. Het getal zeven was echter belangrijk omdat het dikwijls op volledigheid duidde (Ge 4:15, 23, 24; 21:28-32). Het Hebreeuwse woord voor „zweren” (sja·vaʽʹ) is kennelijk afgeleid van hetzelfde grondwoord als het woord dat „zeven” betekent.

De sabbat werd als een heilige dag gevierd (De 5:12), een dag van rust en verheuging voor iedereen — Israëlieten, dienstknechten, inwonende vreemdelingen en dieren — waarop men generlei werk deed (Jes 58:13, 14; Ho 2:11; Ex 20:10; 34:21; De 5:12-15; Jer 17:21, 24). Naast het „bestendig brandoffer”, dat geregeld dag aan dag werd gebracht, werd er een speciaal brandoffer, samen met een graan- en een drankoffer, gebracht (Nu 28:9, 10). In het heiligdom werd het toonbrood verwisseld, en een nieuwe afdeling priesters begon met hun taak (Le 24:5-9; 1Kr 9:32; 2Kr 23:4). De priesters bleven ook op de sabbat hun werk verrichten (Mt 12:5), en zuigelingen werden zelfs op de sabbat besneden, als dat toevallig net hun achtste levensdag was. Later kenden de joden een gezegde: „In het heiligdom bestaat geen sabbat”, waarmee bedoeld werd dat de priesters zich gewoon van hun taken bleven kwijten. — Jo 7:22; Le 12:2, 3; The Temple, door A. Edersheim, 1874, blz. 152.

Volgens rabbijnse bronnen werd in Jezus’ tijd elke vrijdag omstreeks het negende uur, of om drie uur ’s middags, door drie trompetstoten het naderen van de sabbatdag aangekondigd. Alle werkzaamheden en commerciële activiteiten moesten dan worden stilgelegd, de sabbatslamp werd ontstoken en men trok feestklederen aan. Vervolgens werd door nog eens drie trompetstoten te kennen gegeven dat de sabbat feitelijk was begonnen. De priesterafdeling die afgelost zou worden, bracht op de sabbat het morgenoffer en de in dienst tredende afdeling het avondoffer, waarbij beide afdelingen de sabbat in het heiligdom doorbrachten. De afdelingen gaven de hogepriester elk de helft van hun deel van het brood. Het werd tijdens de sabbat door de priesters die ceremonieel rein waren, in de tempel zelf gegeten. De familiehoofden van de in dienst tredende afdeling bepaalden door het lot welke families op elke dag van hun dienstweek aan de beurt waren om dienst te doen en wie de priesterlijke taken op de sabbat moesten verrichten. — Le 24:8, 9; Mr 2:26, 27; The Temple, blz. 151, 152, 156-158.

Er bestond een onderscheid in de bepalingen voor de gewone wekelijkse sabbat en de sabbatten of „heilige samenkomsten” die met de feesten verband hielden (Le 23:2). In het algemeen was de wekelijkse sabbat strenger; er mocht (behalve in het heiligdom) generlei werk worden gedaan, of het nu zwaar werk was of niet. Zelfs houtsprokkelen of een vuur ontsteken was verboden (Nu 15:32-36; Ex 35:3). Er mocht ook slechts beperkt worden gereisd, hetgeen kennelijk gebaseerd was op Exodus 16:29. De Verzoendag was eveneens een tijd van rust van elk soort van werk (Le 16:29-31; 23:28-31). Doch op de feestdagen waarop heilige samenkomsten plaatsvonden, mocht men weliswaar geen zwaar werk verrichten, geen handel drijven en geen zaken doen, maar was het wel toegestaan te koken, voorbereidingen te treffen voor het feest, enzovoort. — Ex 12:16; Le 23:7, 8, 21, 35, 36.

Soms vielen er twee door de Wet voorgeschreven sabbatten in dezelfde periode van 24 uur, hetgeen dan een „grote” sabbat werd genoemd, zoals wanneer 15 Nisan (een sabbatdag) met de gewone sabbat samenviel. — Jo 19:31.

Voordelen en belangrijkheid van de sabbat. Het achterwege laten van alle werk en het nakomen van andere door God gegeven bepalingen inzake de sabbat, gaf niet alleen iemands lichaam rust maar, wat nog belangrijker was, verschafte iedereen de gelegenheid om door middel van de sabbatviering zijn geloof en gehoorzaamheid te tonen. Het stelde ouders in de gelegenheid om Gods wetten en geboden in de geest en het hart van hun kinderen in te scherpen (De 6:4-9). De sabbat werd gewoonlijk besteed aan het in zich opnemen van kennis omtrent God en het aandacht schenken aan geestelijke zaken, zoals blijkt uit het antwoord van de man van de Sunamitische vrouw, toen zij toestemming vroeg om Elisa, de man Gods, te gaan opzoeken: „Waarom gaat gij vandaag naar hem toe? Het is geen nieuwe maan of sabbat” (2Kon 4:22, 23). En de levieten, die overal in het land verspreid waren, trokken ongetwijfeld voordeel van de sabbat om het volk Israël in de Wet te onderwijzen. — De 33:8, 10; Le 10:11.

Het was voor iedere Israëliet belangrijk de sabbat te gedenken, omdat een schending van de sabbatswet als opstand tegen Jehovah werd beschouwd en met de dood werd gestraft (Ex 31:14, 15; Nu 15:32-36). Hetzelfde beginsel gold voor de natie. Wilden de Israëlieten als natie in het hun door God gegeven land blijven voortbestaan, dan was het van het grootste belang dat zij het hele stelsel van sabbatdagen en -jaren van ganser harte zouden onderhouden. Dat zij in gebreke bleven de sabbatswetten hoog te houden, droeg voor een groot deel tot hun ondergang en de zeventigjarige verwoesting van het land Juda bij, waardoor de niet-gehouden sabbatten werden afbetaald. — Le 26:31-35; 2Kr 36:20, 21.

Rabbijnse sabbatsrestricties. De sabbat was oorspronkelijk bedoeld om een vreugdevolle, geestelijk opbouwende tijd te zijn. Maar in hun ijver zich zoveel mogelijk van de heidenen te onderscheiden, maakten de joodse religieuze leiders die dag, vooral na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap, geleidelijk tot een last, door het aantal sabbatsrestricties tot maar liefst 39 te verhogen, met daarnaast nog een ontelbaar aantal kleinere restricties. Toen deze werden samengevoegd, besloegen ze twee grote boekdelen. Het vangen van een vlo was bijvoorbeeld verboden omdat het als jagen werd beschouwd. Iemand die ziek was of pijn leed, mocht men niet helpen, behalve wanneer hij in levensgevaar verkeerde. Een gebroken been mocht niet worden gezet, noch een verstuikte voet of pols worden verbonden. Het ware doel van de sabbat werd door deze joodse religieuze leiders tenietgedaan, want zij maakten het volk tot slaven van de traditie, in plaats van ervoor te zorgen dat de sabbat de mens diende tot eer van God (Mt 15:3, 6; 23:2-4; Mr 2:27). Toen Jezus’ discipelen aren plukten en ze met hun handen stukwreven om de korrels te eten, werden zij kennelijk op twee gronden beschuldigd, namelijk dat zij op de sabbat zowel aan het oogsten als aan het dorsen waren (Lu 6:1, 2). Bij de rabbi’s bestond het gezegde: „Een ieder die, ook al is hij een afgodendienaar, nauwgezet alle sabbatswetten onderhoudt, diens zonden zijn vergeven.”

Niet verplicht gesteld voor christenen. Jezus, die als jood onder de Wet stond, hield de sabbat zoals deze werd voorgeschreven door Gods Woord (niet door de Farizeeën). Hij wist dat het geoorloofd was om op de sabbat voortreffelijke dingen te doen (Mt 12:12). In de geïnspireerde christelijke geschriften staat echter dat „Christus . . . het einde van de Wet” is (Ro 10:4), hetgeen tot gevolg heeft dat christenen „ontslagen [zijn] van de Wet” (Ro 7:6). Noch Jezus, noch zijn discipelen maakten enig onderscheid tussen zogenoemde morele en ceremoniële wetten. Zij deden aanhalingen uit zowel de Tien Geboden als de andere delen van de Wet en beschouwden al deze bepalingen als even bindend voor degenen die onder de Wet stonden (Mt 5:21-48; 22:37-40; Ro 13:8-10; Jak 2:10, 11). De Schrift zegt duidelijk dat Christus’ offer „de uit verordeningen bestaande Wet der geboden [heeft] tenietgedaan” en dat God „het met de hand geschreven document dat tegen ons getuigde, hetwelk uit verordeningen bestond . . . [heeft] uitgewist; en Hij heeft het uit de weg geruimd door het aan de martelpaal te nagelen”. De hele Mozaïsche wet werd „tenietgedaan”, „uitgewist”, „uit de weg geruimd” (Ef 2:13-15; Kol 2:13, 14). Dientengevolge werd door het offer van Christus Jezus het hele stelsel van sabbatten, of het nu ging om sabbatdagen of -jaren, tegelijk met de rest van de Wet afgeschaft. Dit verklaart waarom christenen, zonder het oordeel van anderen te vrezen, „de ene dag gelijk . . . aan alle andere” kunnen beschouwen, ongeacht of het een sabbat is of een andere dag (Ro 14:4-6; Kol 2:16). Paulus zei met betrekking tot degenen die nauwgezet „dagen en maanden en vaste tijden en jaren” onderhielden: „Ik vrees voor u dat ik op een of andere wijze voor niets met betrekking tot u heb gezwoegd.” — Ga 4:10, 11.

Na Jezus’ dood hebben zijn apostelen nimmer een sabbatviering geboden. De sabbat werd noch in Handelingen 15:28, 29 noch later als een christelijk vereiste voorgeschreven. Evenmin stelden zij een nieuwe sabbat of „dag des Heren” in. Hoewel Jezus werd opgewekt op de dag die nu zondag wordt genoemd, geeft de bijbel nergens te kennen dat deze dag van zijn opstanding als een „nieuwe” sabbat of op enige andere manier herdacht moet worden. Sommigen beroepen zich op 1 Korinthiërs 16:2 en Handelingen 20:7 als basis om de zondag als sabbat te vieren. Eerstgenoemde tekst geeft echter slechts te kennen dat Paulus christenen instrueerde om elke eerste dag van de week bij zich thuis een bepaald bedrag opzij te leggen voor hun behoeftige broeders in Jeruzalem. Zij hoefden het geld niet in hun vergaderplaats af te dragen, maar moesten het tot Paulus’ komst bewaren. Wat laatstgenoemde tekst betreft, het was alleen maar logisch dat Paulus op de eerste dag van de week met de broeders in Troas samenkwam, want de daaropvolgende dag zou hij vertrekken.

Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat een letterlijke viering van sabbatdagen en -jaren geen deel uitmaakte van het eerste-eeuwse christendom. Pas in 321 G.T. verordende Constantijn dat de zondag (Lat.: dies Solis, een oude titel die verband hield met astrologie en zonaanbidding, niet Sabbatum [sabbat] of dies Domini [dag des Heren]) een rustdag voor iedereen, behalve voor de boeren, zou zijn.

Gods rust binnengaan. Volgens Genesis 2:2, 3 ging God er na de zesde scheppingsdag of -periode toe over „op de zevende dag te rusten” of zich te onthouden van scheppingswerken ten aanzien van de aarde, zoals die welke in Genesis hoofdstuk 1 beschreven worden.

De apostel Paulus laat in Hebreeën hoofdstuk 3 en 4 zien dat de joden in de wildernis wegens ongehoorzaamheid en ongeloof niet Gods rust, of sabbat, binnengingen (Heb 3:18, 19; Ps 95:7-11; Nu 14:28-35). Degenen die onder leiding van Jozua wel het Beloofde Land binnengingen, verheugden zich weliswaar in een rust, maar niet in de volledige rust die onder de heerschappij van de Messias zal bestaan. Hun rust was slechts een voorafbeelding of schaduw van de werkelijkheid (Joz 21:44; Heb 4:8; 10:1). Maar Paulus zet uiteen dat ’er voor het volk van God een sabbatsrust overblijft’ (Heb 4:9). Zij die gehoorzaam zijn en geloof oefenen in Christus verheugen zich daardoor in „een sabbatsrust” van hun „eigen werken”, werken waardoor zij voordien trachtten aan te tonen dat zij rechtvaardig waren. (Vgl. Ro 10:3.) Aldus laat Paulus zien dat Gods sabbat, of rust, in zijn tijd nog voortduurde en dat christenen die rust binnengingen, hetgeen te kennen geeft dat Gods rustdag duizenden jaren duurt. — Heb 4:3, 6, 10.

„Heer van de sabbat”. Toen Jezus Christus op aarde was, noemde hij zichzelf „Heer van de sabbat” (Mt 12:8). De letterlijke sabbat, die de Israëlieten verlichting van hun dagelijkse bezigheden moest brengen, was „een schaduw van de toekomende dingen, maar de werkelijkheid behoort de Christus toe” (Kol 2:16, 17). In verband met deze „toekomende dingen” bestaat er een sabbat waarvan Jezus de Heer zal zijn. Als Heer der heren zal Christus 1000 jaar over de gehele aarde regeren (Opb 19:16; 20:6). Tijdens zijn aardse bediening verrichtte Jezus enkele van zijn opmerkelijkste wonderwerken op de sabbat (Lu 13:10-13; Jo 5:5-9; 9:1-14). Dit toont kennelijk aan wat voor verlichting hij zal brengen wanneer hij tijdens zijn komende duizendjarige heerschappij de mensheid tot geestelijke en fysieke volmaaktheid opheft. Zijn regering zal aldus een periode van sabbatsrust voor de aarde en de mensheid zijn. — Opb 21:1-4.