Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Sabbatjaar

Sabbatjaar

Het zevende jaar in een cyclus van zeven jaren; in dit jaar genoot het land in het oude Israël rust, daar het onbebouwd bleef, en werd bij mede-Hebreeën niet op betaling van schulden aangedrongen.

Gerekend vanaf 1473 v.G.T., het jaar waarin Israël het Beloofde Land binnentrok, moest er „na verloop van elke zeven jaar”, in feite elk zevende jaar, een sabbatjaar gevierd worden (De 15:1, 2, 12; vgl. De 14:28). Het sabbatjaar begon kennelijk met het trompetgeschal op 10 Ethanim (Tisjri), de Verzoendag. Sommigen zijn echter van mening dat terwijl het jubeljaar begon met de Verzoendag, het sabbatjaar op 1 Tisjri begon.

Het land moest braak liggen, er mocht niet gezaaid of gesnoeid worden en ook mocht er van de gewassen niets ingezameld worden. Maar wat vanzelf opschoot, werd op het veld gelaten en mocht door de eigenaar van het veld, alsook door zijn slaven, de loonarbeiders en de inwonende vreemdelingen, gegeten worden. Dit was een barmhartige voorziening voor de armen en tevens voor de huisdieren en de in het wild levende dieren, daar de opbrengst van het land tijdens het sabbatjaar ook deze dieren ter beschikking zou staan. — Le 25:1-7.

Het sabbatjaar werd „het jaar van de kwijtschelding [hasj·sjemit·tahʹ]” genoemd (De 15:9; 31:10). Dat jaar was een tijd van volkomen rust voor het braakliggende land (Ex 23:11). Bovendien moest er een kwijtschelding van schulden plaatsvinden. Het was „een kwijtschelding voor Jehovah”, tot eer van hem. Hoewel er verscheidene zienswijzen bestaan, zijn sommige commentators van mening dat de schulden niet werkelijk werden kwijtgescholden, maar dat een schuldeiser veeleer niet bij een mede-Hebreeër op betaling van een schuld mocht aandringen, omdat een landbouwer dat jaar geen inkomen zou hebben; bij een buitenlander mocht men echter wel op betaling aandringen (De 15:1-3). Sommige rabbijnen zijn de zienswijze toegedaan dat schulden wegens liefdadigheidsleningen om een arme broeder te helpen, werden kwijtgescholden, maar dat schulden die men in verband met handelstransacties op zich nam, in een andere categorie vielen. Zij zeggen dat Hillel in de 1ste eeuw G.T. een procedure invoerde waarbij de schuldeiser naar het gerecht kon gaan en door het afleggen van een bepaalde verklaring zijn vorderingsrecht zeker kon stellen. — The Pentateuch and Haftorahs, onder redactie van J. H. Hertz, Londen, 1972, blz. 811, 812.

Dit jaar van kwijtschelding, of rust van aanmaningen tot het betalen van schulden, gold niet voor de vrijlating van slaven, van wie velen zich in slavernij zouden bevinden omdat zij schulden hadden. In plaats daarvan werd de Hebreeuwse slaaf vrijgelaten in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid of in het jubeljaar, afhankelijk van welk jaar het eerst kwam. — De 15:12; Le 25:10, 54.

Het vergde geloof om de sabbatjaren, die in Jehovah’s verbond met Israël waren opgenomen, in acht te nemen, maar als het verbond volledig werd onderhouden, zou dat grote zegeningen afwerpen (Le 26:3-13). God beloofde dat de oogst in het zesde jaar voldoende zou opleveren om voedsel voor gedeelten van drie jaar te verschaffen, van het zesde jaar tot de oogst in het achtste jaar. Aangezien er in het zevende jaar niet gezaaid mocht worden, zou er pas in het achtste jaar een oogst ingezameld kunnen worden. (Vgl. Le 25:20-22.) Toen Israël onder leiding van Jozua het Beloofde Land binnentrok, duurde het zes jaar voordat de natiën in Kanaän onderworpen waren en het land door het lot als erfdeel toegewezen was. Natuurlijk kon Israël in die tijd weinig of niets zaaien, maar er was wat voedsel dat de Kanaänieten verbouwd hadden (De 6:10, 11). Het zevende jaar was een sabbat, zodat zij geloof en gehoorzaamheid moesten tonen door te wachten op de oogst van het achtste jaar, en dank zij Gods zegen bleven zij in leven.

In elk jaar van kwijtschelding moest het hele volk, de mannen en de vrouwen, de kleinen en de inwonende vreemdelingen, op het Loofhuttenfeest bijeenkomen om te luisteren naar het voorlezen van de Wet. — De 31:10-13.

Als Israël zich nauwgezet aan de Wet had gehouden, zou het land vóór de ballingschap nog afgezien van de zeventien jubeljaren 121 sabbatjaren hebben genoten. Maar de sabbatjaren werden slechts ten dele in acht genomen. Toen het volk in ballingschap naar Babylon ging, bleef het land zeventig jaar woest en verlaten „totdat het land zijn sabbatten had afbetaald” (2Kr 36:20, 21; Le 26:34, 35, 43). Nergens zegt de Schrift dat het om precies zeventig sabbatjaren ging die de joden niet hadden onderhouden; maar Jehovah legde het land zeventig jaar gedwongen woestligging op als vergoeding voor alle sabbatjaren die niet gehouden waren.