Safan
(Sa̱fan) [Klipdas].
Zoon van Azalja en secretaris van de koning. In 642 v.G.T. zond koning Josia Safan en twee andere beambten naar de hogepriester Hilkia met instructies voor de herstelwerkzaamheden aan de tempel. Bij deze gelegenheid overhandigde Hilkia Safan „het wetboek” — waarschijnlijk zelfs het origineel — dat kort voordien in de tempel was gevonden. Zodra Safan de koning een gedeelte van de Wet had voorgelezen, werden hij en zijn zoon Ahikam, alsmede enkele anderen, er door Josia als een delegatie op uitgezonden om te informeren wat Jehovah’s voornemen met Juda was. Zij gingen naar de profetes Hulda en keerden tot de koning terug met Jehovah’s profetie dat er een vernietiging zou komen, maar niet tijdens Josia’s regering. — 2Kon 22:3-20; 2Kr 34:8-28.
Safans zonen Ahikam (Jer 26:24), Elasa (Jer 29:1-3) en Gemarja (Jer 36:10-12, 25) beoefenden blijkbaar eveneens de ware aanbidding, maar zijn zoon Jaäzanja niet (Ez 8:10, 11). Safans kleinzoon Gedalja was de godvrezende persoon die na de val van Jeruzalem als stadhouder werd aangesteld. — 2Kon 25:22; Jer 39:14.