Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Salmaneser

Salmaneser

(Salmane̱ser) [uit het Akkadisch: Shulman (een Assyrische god) is superieur].

De naam van vijf verschillende Assyrische monarchen, maar slechts twee van hen schijnen rechtstreeks in contact te hebben gestaan met Israël: Salmaneser III en Salmaneser V. Eigenlijk wordt alleen de laatste in het bijbelse verslag vermeld.

1. Salmaneser III volgde zijn vader Assurnasirpal II op de Assyrische troon op. In één inscriptie noemt hij zichzelf „de koning der wereld, de koning zonder mededinger, de ’Grote Draak’, de (enige) macht binnen de (vier) hoeken (van de aarde)” (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 276). Hij zou ongeveer 35 jaar geregeerd hebben, waarvan hij schijnbaar 31 jaar heeft doorgebracht met het voeren van veldtochten om de Assyrische heerschappij te handhaven en uit te breiden. Salmaneser III deed herhaaldelijk uitvallen naar het W tegen de Aramese koninkrijken in Syrië.

Zijn inscriptie waarin naar verluidt Achab wordt vermeld. De monolietinscriptie van Salmaneser III bevat een beschrijving van de slag bij Karkar (in de omgeving van Hamath in het Orontesdal), die in het 6de jaar van Salmanesers regering plaatsvond. De Assyriërs streden daar tegen een vijandelijke coalitie van twaalf overwegend Syrische koningen. In de lijst komt er echter één voor met de naam A-ha-ab-bu matSir-ʼi-la-a-a. Deze naam wordt in hedendaagse naslagwerken gewoonlijk met „Achab de Israëliet” weergegeven. (Zie Ancient Near Eastern Texts, blz. 279.) Achabs deelname aan de strijd als een bondgenoot van de Syriërs wordt algemeen als een erkend feit beschouwd. De bijbel vermeldt zo’n gebeurtenis echter niet, en ondanks de schijnbare overeenkomst in de namen zijn er gegronde redenen om aan de identificatie van A-ha-ab-bu matSir-ʼi-la-a-a met Achab van Israël te twijfelen. In de Encyclopædia Biblica (Londen, 1899, Deel I, kol. 91) staat: „De naam Ahabbu Sirʼlai kan, zoals de meeste geleerden thans erkennen, alleen Achab van Israël betekenen (of, zoals Hommel meent, van Jizreël).” (Wij cursiveren.) Hieruit blijkt dat de identificatie niet altijd zo algemeen erkend is als thans, en het laat ook zien dat de vertaling van matSir-ʼi-la-a-a met „Israëliet” eveneens aan twijfel onderhevig is. Opmerkenswaard is dat de term matSir-ʼi-la-a-a elders in Assyrische inscripties niet gebruikt wordt voor het noordelijke koninkrijk Israël. In andere Assyrische inscripties uit die tijd wordt het land hetzij met de naam van zijn hoofdstad Samaria (Sa-me-ri-na in de inscripties) aangeduid of met Bit Hu-um-ri-ia (Omri-land), een uitdrukking die een eeuw na de dood van Omri nog in gebruik was. — Ancient Near Eastern Texts, blz. 284, 285.

Uit Salmanesers inscripties blijkt dat hij in het 18de jaar van zijn regering, of twaalf jaar na de slag bij Karkar, tegen Hazaël van Damaskus streed. Hij zegt ook: „Destijds ontving ik de schatting van de inwoners van Tyrus, Sidon en van Jehu, de zoon van Omri” (Ancient Near Eastern Texts, blz. 280). A-ha-ab-bu te vereenzelvigen met koning Achab zou derhalve een tegenstrijdigheid met de bijbelse chronologie opleveren, volgens welke er tussen de dood van Achab en de regering van Jehu ongeveer veertien jaar verstreken, waarin Ahazia en Joram regeerden (1Kon 22:51; 2Kon 3:1). Hoewel de meeste commentators van mening zijn dat Achabs veronderstelde toetreding tot het Syrische bondgenootschap tegen het einde van zijn regering plaatsvond, strookt ook dit nog niet met het chronologische raamwerk van de bijbel. De geleerden Kamphausen en Kittel, die dit probleem onderkenden, opperden dat in de Assyrische annalen Achabs naam met die van Joram verwisseld is (Hastings’ Dictionary of the Bible, 1904, Deel I, blz. 53). In de bijbel wordt echter niets over een dergelijke deelname van Joram aan de slag bij Karkar bericht.

Het is ook moeilijk te verklaren waarom Achab zich met de hardnekkige vijanden van Israël in zo’n coalitie zou verbinden. Bijgevolg staat in The Encyclopedia Americana (1956, Deel I, blz. 269): „[Achab] heeft zich merkwaardigerwijs met zijn oude vijand Benhadad tegen Salmaneser (q.v.) van Assyrië verbonden, hoewel men zou veronderstellen dat hij het liefst Benhadads vernietiging zou hebben gezien, en Assyrië vormde geen onmiddellijk gevaar.” Achab had net twee oorlogen tegen de Syriërs gevoerd, en hoewel er een korte periode van rust tussen Israël en Syrië was, streed Achab in het derde jaar van die periode zijn laatste oorlog tegen hen, waarin hij het leven verloor (1Kon 22:1-4, 34-37). De pogingen om zijn toetreding tot de Syrische coalitie — hetzij vrijwillig of onder dwang — te verklaren, zijn niet overtuigend.

Ten slotte stemt de grote krijgsmacht die in Salmanesers inscriptie aan A-ha-ab-bu wordt toegeschreven, niet overeen met de bijbelse gegevens omtrent de oorlogsuitrusting van Israël. Over A-ha-ab-bu wordt gezegd dat hij „2000 wagens” meebracht, meer dan wie ook van de andere verbonden koningen. Degenen die de identificatie van A-ha-ab-bu met koning Achab bepleiten, erkennen deze moeilijkheid doch maken het probleem alleen nog maar ingewikkelder door een verdere ongewone vereniging van Judese, Tyrische, Edomitische en zelfs Moabitische contingenten met Achabs strijdkrachten te opperen om op het vereiste aantal wagens te komen (Encyclopædia Biblica, Deel I, kol. 92; The Encyclopædia Britannica, 1910, Deel I, blz. 429). Er zij opgemerkt dat zelfs de machtige koning Salomo tijdens zijn regering slechts 1400 wagens bezat. — 1Kon 10:26.

Met het oog op alle bovengenoemde punten is het heel goed mogelijk dat de vertaling van A-ha-ab-bu matSir-ʼi-la-a-a met „Achab de Israëliet” niet correct is en dat de ontcijferaars van de inscriptie er misschien al te zeer op gebrand waren in de naam een associatie met een bekende historische figuur te zien. Er zij opgemerkt dat in dezelfde inscriptie melding wordt gemaakt van „Musri”, en hoewel deze term elders met betrekking tot Egypte wordt gebruikt, wijzen de vertalers in dit geval een dergelijke connectie als onlogisch af en opperen zij het denkbeeld dat met de naam „waarschijnlijk een land in zuidelijk Klein-Azië bedoeld wordt” (Ancient Near Eastern Texts, blz. 279, vtn. 9). Er schijnen net zulke goede redenen te zijn om de connectie van matSir-ʼi-la-a-a met Israël als onlogisch te beschouwen. Wellicht zal de tijd bewijzen dat dit zo is.

De voornaamste leiders in de Syrische coalitie waarmee Salmaneser III te Karkar werd geconfronteerd, schijnen koning Adad-idri van Damaskus en koning Irhuleni van Hamath te zijn geweest. Salmaneser beweerde een grote overwinning in de strijd te hebben behaald, maar de resultaten waren blijkbaar niet beslissend genoeg om de Assyrische expansie in westelijke richting te kunnen voortzetten. Er wordt in de daaropvolgende jaren dan ook gewag gemaakt van nog meer oorlogen tegen Adad-idri van Damaskus.

Inscripties waarin Hazaël en Jehu worden vermeld. Als een vervulling van Jehovah’s bij monde van Elisa gesproken profetie doodde Hazaël, de kamerheer van koning Ben-Hadad van Damaskus, zijn meester en werd toen zelf koning, waarschijnlijk tegen het einde van de regering van koning Joram (ca. 917–905 v.G.T.) (2Kon 8:7-15). Een inscriptie van Salmaneser III bevestigt dit met de woorden: „Hadadezer [Adad-idri, kennelijk Ben-Hadad II van Damaskus] (zelf) kwam om het leven. Hazaël, een gewone man (lett.: zoon van niemand), nam de troon in bezit.” In het 18de en 21ste jaar van de regering van Salmaneser wordt er melding gemaakt van conflicten met Hazaël, waarbij de Assyriër weliswaar overwinningen behaalde maar er nooit in slaagde Damaskus in te nemen. — Ancient Near Eastern Texts, blz. 280.

De naam van koning Jehu van Israël (ca. 904–877 v.G.T.) komt ook voor op de zwarte obelisk van Salmaneser (thans in het British Museum), die een reliëf bevat waarop te zien is hoe naar men aanneemt een afgezant van Jehu voor de Assyrische koning knielt en hem geschenken aanbiedt. De inscriptie luidt: „De cijns van Jehu, zoon van Omri [bedoeld wordt een opvolger van Omri]; ik nam van hem in ontvangst zilver, goud, een gouden saplu-schaal, een gouden vaas met spits toelopende bodem, gouden bokalen, gouden emmers, tin, een koningsstaf” (De Bijbel ontdekt in aarde en steen, door G. Ernest Wright, 1958, blz. 179). Van deze schatting wordt in het bijbelse verslag over Jehu geen melding gemaakt, en hoewel het met het oog op de in 2 Koningen 10:31-33 beschreven toestanden heel goed mogelijk is dat de Israëlitische koning dit heeft gedaan, dient men nooit te vergeten dat de egotistische Assyrische monarchen er geen moeite mee hadden om zowel in hun inscripties als op hun reliëfs de zaken grotelijks verkeerd voor te stellen.

Obelisk van Salmaneser waarop te zien is hoe Jehu (of hoogstwaarschijnlijk zijn afgezant) schatting betaalt aan de Assyrische koning

2. Salmaneser V was de opvolger van Tiglath-Pileser III. Over zijn regering is uit wereldlijke verslagen weinig bekend. Hij is waarschijnlijk degene die in de Babylonische koningslijst voorkomt onder de naam Ululaja en vijf jaar geregeerd zou hebben (Ancient Near Eastern Texts, blz. 272, vtn. 4). Josephus citeert ook de historicus Menander, die een belegering van Tyrus door Salmaneser V beschreef (De joodse oudheden, IX, xiv, 2). Afgezien daarvan is de bijbel de voornaamste bron van inlichtingen omtrent deze koning.

Onderwerping van Israël. Tijdens de regering van koning Hosea van Israël (ca. 758–740 v.G.T.) drong Salmaneser V Palestina binnen en werd Hosea zijn vazal, die hem jaarlijks schatting moest betalen (2Kon 17:1-3). Later betaalde Hosea de schatting echter niet meer en werd het bekend dat hij met koning So van Egypte een samenzwering op touw had gezet. (Zie SO.) Salmaneser stelde Hosea daarom in verzekerde bewaring en belegerde vervolgens Samaria, drie jaar lang, waarna de goed versterkte stad ten slotte viel en de Israëlieten in ballingschap werden gevoerd. — 2Kon 17:4-6; 18:9-12; vgl. Ho 7:11; Ez 23:4-10.

Het bijbelse verslag noemt niet de naam van de Assyrische koning die Samaria ten slotte innam. — Zie SARGON.

Met de val van Samaria in 740 v.G.T. kwam er een eind aan de 257-jarige heerschappij van het tienstammenrijk Israël.