Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Samaritaan

Samaritaan

(Samarita̱a̱n) [waarschijnlijk: Van (behorend tot) Samaria].

De term „Samaritanen” komt voor de eerste maal in de Schrift voor na de verovering van het tienstammenrijk of „Samaria” in 740 v.G.T.; het woord had betrekking op degenen die vóór deze verovering in het noordelijke koninkrijk woonden ter onderscheiding van de vreemdelingen die later uit andere delen van het Assyrische Rijk naar Samaria werden gebracht (2Kon 17:29). Het schijnt dat de Assyriërs niet alle Israëlitische bewoners deporteerden, want het verslag in 2 Kronieken 34:6-9 (vgl. 2Kon 23:19, 20) geeft te kennen dat er tijdens de regering van koning Josia nog steeds Israëlieten in het land waren. Mettertijd ging men de uitdrukking „Samaritanen” toepassen op de nakomelingen van degenen die in Samaria waren achtergebleven en degenen die door de Assyriërs daarheen waren gebracht. Derhalve waren sommigen ongetwijfeld nakomelingen uit gemengde huwelijken. Nog later had de naam veeleer een religieuze dan een raciale of politieke gevoelswaarde. „Samaritaan” duidde op iemand die tot de religieuze sekte behoorde welke in de omgeving van het oude Sichem en het oude Samaria floreerde en aan bepaalde leringen vasthield die sterk afweken van die van het judaïsme. — Jo 4:9.

De Samaritaanse religie. De ontwikkeling van de Samaritaanse religie werd door een aantal factoren beïnvloed, niet het minst door Jerobeams pogingen om de tien stammen te vervreemden van de aanbidding van Jehovah, waarvan het centrum zich in Jeruzalem bevond. Gedurende ongeveer 250 jaar na de scheuring van de natie in twee koninkrijken nam een door mensen aangestelde priesterschap, die het koninkrijk Israël tot het beoefenen van demoraliserende afgoderij aanzette, de plaats in van de door God geordineerde levitische priesters (1Kon 12:28-33; 2Kon 17:7-17; 2Kr 11:13-15; 13:8, 9). Toen kwam de val van het noordelijke koninkrijk. De heidense immigranten die uit Babylon, Kutha, Avva, Hamath en Sefarvaïm naar Samaria waren gebracht, aanbaden vele godheden — Sukkoth-Benoth, Nergal, Asima, Nibhaz, Tartak, Adrammelech en Anammelech. Hoewel zij door het onderricht van een priester van de priesterschap van Jerobeam iets over Jehovah leerden, bleven zij, net zoals Samaria dat met de gouden kalveren had gedaan, generaties lang hun valse goden aanbidden (2Kon 17:24-41). Bijna 100 jaar na de val van Samaria deed Josia veel moeite om deze noordelijke gemeenschappen van hun afgodenaanbidding af te brengen, maar zijn inspanningen hadden geen duurzamer effect dan zijn hervormingen in het zuidelijke koninkrijk Juda. — 2Kon 23:4-20; 2Kr 34:6, 7.

In 537 v.G.T. keerde een overblijfsel van de twaalf stammen uit de Babylonische ballingschap terug met het doel Jehovah’s tempel in Jeruzalem te herbouwen (Ezr 1:3; 2:1, 70). Daarop wendden de „Samaritanen”, die bij de aankomst van de Israëlieten reeds in het land waren en beschreven werden als „tegenstanders van Juda en Benjamin”, zich tot Zerubbabel en de oudere mannen en zeiden: „Laat ons met u meebouwen; want evenals gij zoeken wij uw God en aan hem brengen wij al slachtoffers sinds de dagen van Esar-Haddon, de koning van Assyrië, die ons hierheen heeft opgevoerd” (Ezr 4:1, 2). Deze voorgewende toewijding aan Jehovah bleek echter slechts lippendienst te zijn, want toen Zerubbabel hun aanbod afwees, deden de Samaritanen alles wat zij konden om de bouw van de tempel te verhinderen. Nadat al hun eensgezinde pogingen om de Israëlieten dwars te zitten en te intimideren waren mislukt, schreven zij de Perzische koning een brief met valse beschuldigingen en slaagden erin een regeringsdecreet te laten uitvaardigen dat de bouw voor een aantal jaren tot stilstand bracht. — Ezr 4:3-24.

Toen Nehemia halverwege de 5de eeuw v.G.T. de muren van Jeruzalem begon te herstellen, deed Sanballat (volgens een van de Elephantine-papyri de stadhouder van Samaria) enkele verwoede pogingen om het project stop te zetten, maar zonder succes (Ne 2:19, 20; 4:1-12; 6:1-15). Later, na een lange periode van afwezigheid, keerde Nehemia naar Jeruzalem terug, waar hij vernam dat de kleinzoon van Eljasib, de hogepriester, Sanballats dochter gehuwd had. Nehemia ’joeg hem onmiddellijk weg’. — Ne 13:6, 7, 28.

De bouw van de Samaritaanse tempel op de berg Gerizim (misschien in de 4de eeuw v.G.T.) als concurrent van de tempel in Jeruzalem wordt door sommigen gezien als teken van de definitieve scheiding tussen de joden en de Samaritanen, hoewel anderen menen dat het verbreken van de betrekkingen ruim een eeuw later plaatsvond. Toen Jezus met zijn bediening begon, was de breuk tussen de twee volken nog niet geheeld, ofschoon de tempel op de berg Gerizim al ruim anderhalve eeuw daarvoor was verwoest (Jo 4:9). De Samaritanen beoefenden hun aanbidding nog steeds op de berg Gerizim (Jo 4:20-23), en de joden hadden weinig achting voor hen (Jo 8:48). Deze minachtende houding bood Jezus de gelegenheid om krachtig onderwijs te geven in zijn illustratie van de barmhartige Samaritaan. — Lu 10:29-37.

De Samaritaanse Pentateuch. Van oudsher bestonden de Samaritaanse religieuze geschriften slechts uit de eerste vijf boeken van de bijbel, en dan nog uitsluitend in hun eigen herziene tekst, geschreven in hun eigen lettertekens en bekend als de Samaritaanse Pentateuch. Het overige deel van de Hebreeuwse Geschriften, mogelijk met uitzondering van het boek Jozua, verwierpen zij. De Samaritaanse Pentateuch wijkt in zo’n 6000 gevallen af van de masoretische tekst; de meeste verschillen zijn onbeduidend, maar enkele zijn belangrijk, zoals de lezing van Deuteronomium 27:4, waar de naam Ebal, de plaats waar de door Mozes gegeven wetten op witgekalkte stenen geschreven moesten worden, vervangen is door Gerizim (De 27:8). De reden voor deze verandering was kennelijk om hun overtuiging dat Gerizim de heilige berg van God is, geloofwaardig te maken.

Maar het aanvaarden van de Pentateuch gaf de Samaritanen over het algemeen de basis om te geloven dat er een profeet zou komen die groter zou zijn dan Mozes (De 18:18, 19). In de 1ste eeuw waren er Samaritanen die uitzagen naar de komst van de Christus, de Messias, en sommigen van hen erkenden hem; anderen verwierpen hem (Lu 17:16-19; Jo 4:9-43; Lu 9:52-56). Naderhand namen, dank zij de prediking van de vroege christenen, veel Samaritanen het christendom van harte aan. — Han 8:1-17, 25; 9:31; 15:3.