Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Samma

Samma

(Sa̱mma).

Twee namen waarvan de schrijfwijze in het Hebreeuws iets verschilt, maar die in het Nederlands hetzelfde worden geschreven.

[1-4: Hebr.: Sjam·mahʹ]

1. Een Edomitisch stamhoofd; kleinzoon van Esau via Rehuël. — Ge 36:10, 13, 17; 1Kr 1:37.

2. Een oudere broer van koning David; hij wordt ook Simea en Simeï genoemd (1Kr 2:13; 2Sa 13:3; 21:21). Als de derde zoon van Isaï was Samma de derde mogelijke keus die door Samuël werd afgewezen om als koning gezalfd te worden (1Sa 16:6-9). Hij diende in het leger van Saul dat door Goliath werd gehoond toen David mondvoorraad bracht (1Sa 17:13, 14, 20, 23). Een van Samma’s zonen, Jonathan, doodde een Filistijnse reus (2Sa 21:20, 21; 1Kr 20:6, 7). Sommigen opperen dat Samma’s zoon Jonathan ook Jonadab werd genoemd en de sluwe raadgever van Amnon was. — 2Sa 13:3, 32.

3. Een van de drie voortreffelijkste krijgslieden van David; zoon van Age, de Harariet. Bij één gelegenheid verdedigde Samma een heel veld tegen de Filistijnen en sloeg hij velen van hen neer (2Sa 23:11, 12). Hij en de beide andere voornaamste sterke mannen baanden zich een weg naar de regenbak van Bethlehem (dat destijds in handen van de Filistijnen was) om water voor David te halen, dat hij weigerde te drinken (2Sa 23:13-17). Uit een vergelijking van de opsomming in 1 Kronieken 11:33, 34 met de overeenkomstige opsomming in 2 Samuël 23:32, 33 (welke laatstgenoemde tekst volgens velen zou moeten luiden: „Jonathan, de zoon van de Harariet Samma”) valt op te maken dat Sage een andere naam is voor Samma en dat Samma een zoon genaamd Jonathan had die eveneens een uitmuntend krijgsman van David werd.

4. Een van de dertig sterke mannen van David; een Harodiet (2Sa 23:8, 25). In 1 Kronieken 11:27 en 1 Kronieken 27:8 zijn respectievelijk Sammoth en Samhuth vermoedelijk andere schrijfwijzen van zijn naam; laatstgenoemde tekst identificeert hem als het hoofd van de afdeling die in de vijfde maand dienst deed.

5. [Hebr.: Sjam·maʼʹ]. Een vooraanstaand lid van de stam Aser; zoon of nakomeling van Zofah. — 1Kr 7:36, 37, 40.