Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Sara

Sara

(Sa̱ra) [Vorstin], Sarai (Sa̱rai) [misschien: Strijdbaar].

Halfzuster en vrouw van Abraham en moeder van Isaäk (Ge 11:29; 20:12; Jes 51:2). Haar oorspronkelijke naam luidde Sarai (Ge 17:15). Zij was tien jaar jonger dan Abraham (Ge 17:17) en trouwde met hem toen zij in de Chaldeeuwse stad Ur woonden (Ge 11:28, 29). Zij bleef onvruchtbaar totdat haar voortplantingsvermogen door een wonder werd gereactiveerd nadat de menstruatie bij haar reeds had opgehouden. — Ge 18:11; Ro 4:19; Heb 11:11.

Sara kan in de zestig zijn geweest toen zij met Abraham Ur verliet en in Haran ging wonen. Op de leeftijd van 65 jaar vergezelde zij haar man op hun tocht van Haran naar het land Kanaän (Ge 12:4, 5). Daar brachten zij enige tijd in Sichem door, in het bergland ten O van Bethel en in verschillende andere plaatsen, voordat zij wegens een hongersnood gedwongen waren naar Egypte te gaan. — Ge 12:6-10.

Hoewel Sara op gevorderde leeftijd was, zag zij er heel aantrekkelijk uit. Daarom had Abraham Sara al bij een eerdere gelegenheid gevraagd hem als haar broer voor te stellen telkens wanneer dat op hun reis noodzakelijk was, opdat anderen hem niet zouden doden en haar dan zouden meenemen (Ge 20:13). In Egypte leidde dit ertoe dat Sara op aanbeveling van Farao’s vorsten naar diens huis werd gehaald. Maar door goddelijk ingrijpen werd verhinderd dat Farao haar eerbaarheid schond. Daarop gaf hij Sara aan Abraham terug en vroeg hun het land te verlaten. Farao zorgde er ook voor dat Abraham en al wat hij had, veilig uitgeleide werd gedaan. — Ge 12:11-20.

Het is opmerkenswaard dat een papyrus uit de oudheid melding maakt van een farao die gewapende mannen opdracht gaf een aantrekkelijke vrouw te overmeesteren en haar man te doden. Abrahams vrees dat hij wegens Sara gedood zou kunnen worden, was dus niet ongegrond. In plaats van zijn leven in gevaar te brengen door een mislukte poging om in een vreemd land de eer van zijn vrouw te redden, volgde Abraham wat hem de veiligste handelwijze toescheen. Men moet in gedachte houden dat Abraham de eigenaar van zijn vrouw was. Sara was blij Jehovah en Abraham op deze wijze te dienen. Nergens in de Schrift wordt Abraham wegens deze handelwijze terechtgewezen.

Tien jaar nadat zij Kanaän voor het eerst hadden betreden, vroeg de 75-jarige Sara Abraham om betrekkingen te hebben met haar Egyptische dienstmaagd Hagar, teneinde van haar kinderen te krijgen (Ge 16:1-3). De daaruit voortvloeiende moeilijkheden maakten duidelijk dat dit niet Jehovah’s manier was om zijn eerder aan Abraham gedane belofte betreffende het „zaad” te vervullen (Ge 15:1-16). Zodra Hagar bemerkte dat zij zwanger was, begon zij haar meesteres te verachten. Toen Sara zich daarover beklaagde, stond Abraham zijn vrouw toe om met haar dienstmaagd Hagar alles te doen wat in haar ogen goed was. De door Sara vernederde Hagar liep bij haar meesteres weg, maar keerde in gehoorzaamheid aan Gods bevel terug, waarna zij Ismaël baarde. — Ge 16:4-16.

Ongeveer dertien jaar na Ismaëls geboorte, toen God Abraham gebood om al wat mannelijk was in zijn huisgezin te besnijden, kreeg Abraham ook instructies om zijn vrouw niet langer „Sarai” te noemen, maar „Sara”, wat „Vorstin” betekent. Over Sara zei God: „Ik wil haar zegenen en u ook een zoon uit haar geven; en ik wil haar zegenen en zij zal stellig tot natiën worden; koningen van volken zullen uit haar voortkomen” (Ge 17:9-27). Niet lang daarna, in Mamre, gaf een van de drie bezoekende engelen opnieuw de verzekering dat Sara een zoon zou baren. Sara, die dit hoorde, „lachte . . . in zichzelf en zei: ’Zal ik, nadat ik verwelkt ben, werkelijk liefdesgenot hebben, terwijl bovendien mijn heer oud is?’” Toen zij werd terechtgewezen omdat zij gelachen had, ontkende zij dit uit vrees (Ge 18:1-15; Ro 9:9). Aangezien Sara in Hebreeën 11:11 als een voorbeeld van geloof wordt vermeld, was haar lachen naar alle waarschijnlijkheid geen uiting van volledig ongeloof, maar gaf het slechts te kennen dat de gedachte op haar hoge leeftijd een zoon te krijgen, haar kennelijk wat lachwekkend voorkwam. Dat Sara Abraham (in zichzelf) haar heer noemde, duidde op haar gehoorzaamheid en onderworpenheid aan haar echtgenoot als hoofd, en christelijke vrouwen krijgen de raad haar voorbeeld te volgen. — 1Pe 3:5, 6.

Sara en haar man gingen in Gerar wonen. Net als bij een eerdere gelegenheid stelde Abraham zijn vrouw als zijn zuster voor. Toen liet Abimelech, de koning van Gerar, Sara halen. Opnieuw verhinderde Jehovah’s ingrijpen dat haar eerbaarheid werd geschonden. Toen Abimelech Sara aan Abraham teruggaf, schonk Abimelech hem vee en dienstknechten en dienstmaagden — wellicht als schadevergoeding voor het feit dat hij hem tijdelijk van zijn vrouw had beroofd. Bovendien gaf hij Abraham 1000 zilverstukken (ca. $2200). Deze zilverstukken moesten als bewijs dienen dat Sara als deugdzame vrouw van alle smaad was gezuiverd. — Ge 20.

Op de leeftijd van negentig jaar beleefde Sara de vreugde Isaäk te baren. Daarop riep zij uit: „God heeft mij een lachen bereid: iedereen die het hoort, zal om mij lachen.” Dit lachen werd ongetwijfeld door vreugde en verwondering over de geboorte van het kind veroorzaakt. Sara zoogde haar zoon ongeveer vijf jaar lang. Toen Isaäk uiteindelijk werd gespeend, rechtte Abraham een groot feestmaal aan. Bij die gelegenheid merkte Sara op hoe Hagars zoon Ismaël, die nu ongeveer negentien jaar was, „de spot dreef” met Isaäk, of hem voor de gek hield. Sara, die zich ongetwijfeld bezorgd maakte over de toekomst van haar zoon Isaäk, vroeg Abraham om Hagar en Ismaël weg te zenden. Dat deed Abraham, nadat God zijn goedkeuring aan deze handelwijze had gehecht. — Ge 21:1-14.

Ongeveer 32 jaar later stierf Sara op de leeftijd van 127 jaar, en Abraham begroef haar „in de grot van het veld van Machpela”. — Ge 23:1, 19, 20.

Personages in een symbolisch drama. Toen de apostel Paulus aan de Galaten schreef, toonde hij dat Abrahams vrouw Sara „het Jeruzalem dat boven is”, de moeder van de met de geest gezalfde christenen, het geestelijke „zaad” van Abraham, afbeeldde. Net als Sara is „het Jeruzalem dat boven is”, Gods symbolische vrouw, nooit in slavernij geweest, en derhalve zijn haar kinderen eveneens vrij. Om een vrij kind te worden van „het Jeruzalem dat boven is” en „haar vrijheid” te hebben, moet men door Gods Zoon van slavernij aan de zonde bevrijd worden (Ga 4:22-31; 5:1, vtn.). In dit verband zei Christus Jezus tot de natuurlijke nakomelingen van Abraham: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Al wie zonde doet, is een slaaf van de zonde. Bovendien blijft de slaaf niet voor eeuwig in het huisgezin; de zoon blijft voor eeuwig. Indien de Zoon u daarom vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn.” — Jo 8:34-36; zie HAGAR; VRIJE VROUW.