Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Saron

Saron

(Sa̱ron).

1. De kustvlakte tussen de Vlakte van Dor (ten Z van de Karmel) en de Vlakte van Filistea. Vanaf haar N-grens, de Krokodillenrivier (Nahr ez-Zerqa), strekt deze vlakte zich zuidwaarts over een afstand van ongeveer 60 km tot het gebied van Joppe uit. De breedte varieert van 16-19 km. Langs de kust liggen uitgestrekte zandduinen. Aangezien er hoofdwegen door dit gebied liepen, was het in de oudheid van grote betekenis voor militaire ondernemingen en de handel.

Saron was bekend om zijn vruchtbaarheid (vgl. Jes 35:2), want het was een goedbewaterd gebied dat door verscheidene rivieren werd doorstroomd. Er graasden schapen en runderen (1Kr 27:29; vgl. Jes 65:10). In het noordelijke deel van Saron groeiden eens grote eikenbossen, terwijl het zuidelijke deel — zoals ook nu nog — waarschijnlijk intensiever gecultiveerd was. Tijdens de Assyrische invasie in de 8ste eeuw v.G.T. werd een groot deel van dit gebied blijkbaar verwoest. — Jes 33:9.

In het Hooglied zegt de Sulammitische over zichzelf dat zij „niets dan een saffraan van de kustvlakte” is, waarmee zij kennelijk wilde zeggen dat zij slechts een gewone bloem was onder de vele die in Saron bloeiden. — Hgl 2:1.

2. Volgens 1 Kronieken 5:16 woonde de stam Gad in „Gilead, in Basan en in zijn onderhorige plaatsen en op alle weidegronden van Saron”. Sommige geleerden denken dat dit betekent dat de Gadieten hun kudden op de kustvlakten van Saron lieten weiden. Gad kreeg echter gebied ten O van de Jordaan, en zowel Gilead als Basan lagen aan die kant van de Jordaan. Derhalve concluderen velen dat er ook in het stamgebied van Gad een streek was die Saron werd genoemd.