Saul
[Afgebeden (van God); Gevraagd (van God)].
1. Een Benjaminiet die via Ner en Kis van Jeïël (waarschijnlijk ook Abiël genoemd) afstamde (1Kr 8:29-33; 9:35-39; zie ABIËL nr. 1); de eerste door God gekozen koning van Israël (1Sa 9:15, 16; 10:1). Saul kwam uit een welgestelde familie. Hij was een knappe man, die met kop en schouders boven alle anderen van zijn volk uitstak, en was zeer sterk en behendig (1Sa 9:1, 2; 2Sa 1:23). De naam van zijn vrouw was Ahinoam. Saul werd de vader van minstens zeven zonen, Jonathan, Jisvi, Malkisua, Abinadab, Isboseth (Esbaäl), Armoni en Mefiboseth, alsook van twee dochters, Merab en Michal. Abner, blijkbaar een oom van koning Saul (zie ABNER), diende als overste van het Israëlitische leger. — 1Sa 14:49, 50; 2Sa 2:8; 21:8; 1Kr 8:33.
De jonge Saul leefde in een turbulente periode in de geschiedenis van Israël. De onderdrukking door de Filistijnen had de natie in militair opzicht in een toestand van hulpeloosheid gebracht (1Sa 9:16; 13:19, 20), en van de zijde der Ammonieten onder koning Nahas dreigde een aanval (1Sa 12:12). In tegenstelling tot Samuël, die een getrouwe rechter over Israël was geweest, verdraaiden zijn zonen het recht (1Sa 8:1-3). Aangezien de oudere mannen van Israël de situatie vanuit menselijk standpunt beschouwden en derhalve Jehovah’s vermogen om zijn volk te beschermen uit het oog verloren, wendden zij zich tot Samuël met het verzoek een koning over hen aan te stellen. — 1Sa 8:4, 5.
Tot koning gezalfd. Daarop leidde Jehovah de gebeurtenissen zo dat Saul tot koning kon worden gezalfd. Samen met zijn bediende zocht Saul naar de zoekgeraakte ezelinnen van zijn vader. Aangezien het zoeken vergeefs bleek te zijn, besloot hij naar huis terug te keren. Zijn bediende stelde echter voor de hulp in te roepen van de „man Gods”, van wie bekend was dat hij zich in een nabijgelegen stad ophield. Dit leidde ertoe dat Saul Samuël ontmoette (1Sa 9:3-19). In zijn eerste gesprek met Samuël toonde Saul zich een bescheiden man (1Sa 9:20, 21). Nadat Samuël een offermaal met Saul had gegeten, sprak hij verder met hem. De volgende morgen zalfde Samuël Saul tot koning. Om te bevestigen dat God met Saul was, gaf Samuël hem drie profetische tekenen, die alle nog op dezelfde dag in vervulling gingen. — 1Sa 9:22–10:16.
Later, toen Saul in Mizpa door het lot tot koning werd gekozen (1Sa 10:20, 21, GNB; JB), verborg hij zich verlegen tussen de bagage. Nadat men hem gevonden had, werd hij als koning voorgesteld, en het volk juichte instemmend: „Leve de koning!” Onder begeleiding van dappere mannen keerde Saul naar Gibea terug. Hoewel nietswaardige mannen geringschattend over hem spraken en hem verachtten, hield Saul zich stil. — 1Sa 10:17-27.
Vroege overwinningen. Omstreeks een maand later (volgens de lezing van de Griekse Septuaginta en de Dode-Zeerol 4QSama in 1Sa 11:1) eiste de Ammonitische koning Nahas de overgave van Jabes in Gilead. (Zie NAHAS nr. 1.) Toen boden dit aan Saul berichtten, werd Gods geest ten aanzien van hem werkzaam. Snel riep hij een leger van 330.000 man bijeen en voerde het tot de overwinning. Hierdoor werd Sauls positie als koning versterkt, en het volk eiste zelfs dat degenen die ten nadele van Saul hadden gesproken, ter dood werden gebracht. Maar Saul, die begreep dat Jehovah de overwinning had geschonken, wees dit af. Daarna werd Sauls koningschap in Gilgal opnieuw bevestigd. — 1Sa 11:1-15.
Vervolgens ondernam Saul stappen om de macht die de Filistijnen over Israël uitoefenden, te breken. Hij koos 3000 Israëlieten uit, van wie hij er 2000 onder zijn eigen bevel plaatste en de rest aan zijn zoon Jonathan toevertrouwde. Blijkbaar op bevel van zijn vader „versloeg Jonathan het garnizoen van de Filistijnen dat te Geba lag”. Als tegenmaatregel brachten de Filistijnen een enorme legermacht op de been en sloegen hun kamp op bij Michmas. — 1Sa 13:3, 5.
Zondigt door aanmatiging. Intussen had Saul zich van Michmas naar Gilgal in het Jordaandal teruggetrokken. Daar wachtte hij zeven dagen op Samuël. Maar Samuël kwam niet op de afgesproken tijd. Omdat Saul vreesde dat de vijand op hem af zou komen terwijl hij zich nog niet van Jehovah’s hulp had verzekerd en dat hij bij verder uitstel zijn leger zou verliezen, „dwong” hij zichzelf om het brandoffer te offeren. Toen Samuël arriveerde, veroordeelde hij de ’dwaze handelwijze’ van Saul als zonde. Saul had kennelijk in die zin gezondigd dat hij zo aanmatigend was geweest het slachtoffer al te gaan brengen en zich ongehoorzaam had betoond aan Jehovah’s gebod, dat bij monde van zijn vertegenwoordiger Samuël was gegeven, om te wachten totdat Samuël het offer zou brengen. (Vgl. 1Sa 10:8.) Tengevolge van deze daad zou het koningschap van Saul niet bestendig zijn. — 1Sa 13:1-14.
Tijdens de veldtocht tegen de Filistijnen sprak Saul een vloek uit over een ieder die voedsel tot zich zou nemen voordat de wraak aan de vijand voltrokken zou zijn. Deze overhaaste eed had ongunstige gevolgen. De Israëlieten raakten vermoeid, en hoewel zij de Filistijnen overwonnen, was hun overwinning niet zo groot als ze had kunnen zijn. Uitgehongerd als zij waren, namen zij niet de tijd om de dieren die zij daarna slachtten te laten uitbloeden, en overtraden daardoor Gods wet inzake de heiligheid van bloed. Jonathan, die de eed van zijn vader niet had gehoord, at wat honing. Daarom sprak Saul het doodvonnis over hem uit. Maar het volk kocht Jonathan los, want hij had Israël de overwinning bezorgd. — 1Sa 14:1-45.
Door God verworpen. Tijdens de hele regeringsperiode van Saul werd er herhaaldelijk oorlog gevoerd tegen de Filistijnen en andere volken, met inbegrip van de Moabieten, de Ammonieten, de Edomieten en de Amalekieten (1Sa 14:47, 48, 52). In de oorlog tegen de Amalekieten overtrad Saul Jehovah’s gebod door het beste van hun kleinvee en hun rundvee, alsook Agag, hun koning, te sparen. Op de vraag waarom hij de stem van Jehovah niet had gehoorzaamd, ontkende Saul dat hij verkeerd had gehandeld en gaf hij het volk de schuld. Pas toen Samuël de ernst van de zonde had beklemtoond en had verklaard dat Jehovah hem wegens deze overtreding als koning verwierp, gaf Saul ten slotte toe dat hij uit vrees voor het volk een dwaling had begaan. Nadat Saul Samuël had gesmeekt hem in het bijzijn van de oudere mannen en in het bijzijn van Israël te eren door hem te vergezellen, verscheen Samuël met hem voor de menigte. Vervolgens bracht Samuël zelf Agag ter dood. Daarna ging Samuël bij Saul vandaan, en zij hadden geen contact meer met elkaar. — 1Sa 15:1-35.
Na deze gebeurtenissen en nadat David als Israëls toekomstige koning was gezalfd, week Jehovah’s geest van Saul. Van die tijd af ’joeg een boze geest, die van Jehovah kwam, hem schrik aan’. Door zijn geest van Saul terug te trekken, maakte Jehovah het mogelijk dat een boze geest bezit van Saul nam, hem van zijn vrede des geestes beroofde en zijn gevoelens, gedachten en denkbeelden in een verkeerde richting dreef. Dat Saul in gebreke bleef Jehovah te gehoorzamen, duidde op een slechte neiging van zijn geest en hart, waartegen Gods geest hem geen bescherming of weerstandsvermogen bood. Aangezien Jehovah echter had toegelaten dat de „boze geest” de plaats van Zijn geest innam en Saul schrik aanjoeg, kon het „een boze geest, die van Jehovah kwam” worden genoemd, zodat Sauls dienaren erover spraken als „Gods boze geest”. Op aanbeveling van een van zijn dienaren vroeg Saul of David zijn hofmusicus wilde worden, opdat hij hem kon kalmeren wanneer de „boze geest” hem kwelde. — 1Sa 16:14-23; 17:15.
Betrekkingen met David. Daarna bedreigden de Filistijnen Israëls veiligheid. Terwijl zij aan de ene kant van de Laagvlakte van Ela gelegerd waren en de strijdkrachten van koning Saul aan de andere kant, kwam Goliath veertig dagen lang ’s morgens en ’s avonds uit het kamp van de Filistijnen en daagde Israël uit om een man te vinden die hem in een tweekamp tegemoet zou treden. Koning Saul beloofde dat de Israëliet die Goliath zou neerslaan, rijk gemaakt zou worden en zich met hem mocht verzwageren. Bovendien zou het huis van de vader van de overwinnaar ’vrijgemaakt’ worden, waarschijnlijk vrij van belasting en dwangarbeid. (Vgl. 1Sa 8:11-17.) Toen David op het toneel verscheen met mondvoorraad voor zijn broers en bepaalde porties voor de overste van duizend (wellicht de bevelhebber onder wie Davids broers dienden), gaf hij door zijn vragen duidelijk te kennen dat hij bereid was de uitdaging aan te nemen. Dit leidde ertoe dat hij naar Saul werd gebracht, en kort daarop overwon hij Goliath. — 1Sa 17:1-58.
Ontwikkelt vijandschap jegens David. Daarna plaatste Saul David aan het hoofd van de krijgslieden. Dit leidde er uiteindelijk toe dat David meer met gezang bejubeld werd dan de koning zelf. Daarom begon Saul David met achterdocht en jaloerse haat te bezien. Bij één gelegenheid, toen David op de harp speelde, begon Saul ’zich als een profeet te gedragen’. Niet dat Saul profetieën begon te uiten, maar uit zijn gedragingen bleek kennelijk een buitengewone intensiteit van zijn gevoelens en een fysieke beroering zoals een profeet die vlak voor of tijdens het profeteren ervoer. In die ongewone, opgewonden toestand slingerde Saul tweemaal een speer naar David. Toen Sauls pogingen om David aan de muur te spietsen mislukten, stemde hij er later in toe David zijn dochter Michal ten huwelijk te geven in ruil voor 100 voorhuiden van de Filistijnen. Met dit aanbod wilde Saul bereiken dat David door de hand van de Filistijnen zou sterven. Dit boze plan mislukte echter, want om zich met Saul te verzwageren bracht David niet 100, maar 200 voorhuiden mee. Daardoor werden de vrees en de haat die de koning jegens David koesterde, nog groter. Tot zijn zoon Jonathan en tot al zijn dienaren sprak Saul over zijn wens om David ter dood te brengen. Toen Jonathan voor hem opkwam, beloofde Saul dat hij David niet zou doden. Toch zag David zich genoopt te vluchten voor zijn leven toen Saul voor de derde maal een speer naar hem slingerde. Saul liet Davids huis zelfs door boden bewaken en beval dat hij in de morgen ter dood gebracht zou worden. — 1Sa 18:1–19:11.
Die nacht ontkwam David via een venster van zijn huis en haastte zich naar Rama, waar Samuël woonde. Vervolgens vestigde hij zich met Samuël in Najoth. Zodra Saul hiervan hoorde, zond hij boden om David te grijpen. Maar toen zij aankwamen, „gingen [zij] zich als profeten gedragen”. Kennelijk werkte Gods geest op zo’n manier in hen dat zij het doel van hun komst volledig vergaten. Toen dit met nog twee groepen van boden gebeurde die Saul stuurde, ging hij persoonlijk naar Rama. Maar ook hij geraakte in de macht van Gods geest, en wel geruime tijd, zodat David voldoende gelegenheid had om te vluchten. — 1Sa 19:12–20:1; zie PROFEET (Aanstelling en inspiratie).
David spaart het leven van Saul, Gods gezalfde. Na deze mislukte aanslagen op Davids leven sprak Jonathan voor de tweede maal ten behoeve van David. Maar Saul werd zo woedend dat hij een speer naar zijn eigen zoon slingerde (1Sa 20:1-33). Van die tijd af achtervolgde Saul David meedogenloos. Toen hij vernam dat de hogepriester Achimelech David had gesteund, beval hij de terechtstelling van Achimelech en zijn medepriesters (1Sa 22:6-19). Later maakte hij plannen om de Judese stad Kehila aan te vallen, omdat David zich daar ophield, maar toen David ontkwam, gaf hij het plan op. Saul zette de achtervolging voort en joeg hem in de wildernis na. Wegens een inval van de Filistijnen moest hij de achtervolging echter tijdelijk staken, en hierdoor kon David toevlucht zoeken in de Wildernis van En-Gedi. Daarna kwam Saul tweemaal in een situatie waarin David de gelegenheid had hem te doden. Maar David weigerde zijn hand tegen Jehovah’s gezalfde uit te steken. Toen Saul bij de tweede maal vernam dat David zich ervan had weerhouden hem te doden, beloofde hij zelfs dat hij David geen kwaad zou doen. Maar dit was geen oprechte belofte, want pas toen hij hoorde dat David naar Gath, een Filistijnse stad, was gevlucht, gaf hij zijn achtervolging op. — 1Sa 23:10–24:22; 26:1–27:1, 4.
Saul neemt zijn toevlucht tot spiritisme. Ongeveer een of twee jaar later (1Sa 29:3) trokken de Filistijnen tegen Saul op. Daar Jehovah’s geest en leidinggevende kracht van hem waren geweken en hij aan een afgekeurde geestestoestand was overgelaten, nam hij zijn toevlucht tot spiritisme — een overtreding waarop de doodstraf stond (Le 20:6). Saul vermomde zich, zocht een geestenmedium in En-Dor op en vroeg haar de gestorven Samuël voor hem te doen opkomen. Uit haar beschrijving van wat zij zag, concludeerde Saul dat het Samuël was. Er zij echter opgemerkt dat Jehovah Saul geen antwoord meer had gegeven wanneer hij Hem raadpleegde en dit beslist ook niet zou doen via een weg die door Zijn Wet werd veroordeeld en waarop de doodstraf stond (Le 20:27). Wat de vrouw zei, moet derhalve van demonische oorsprong zijn geweest. De boodschap stelde Saul niet gerust, maar vervulde hem met vrees. — 1Sa 28:4-25; zie SPIRITISME.
Sauls dood. In het daaropvolgende treffen met de Filistijnen werd Saul op de berg Gilboa zwaar gewond, en drie van zijn zonen werden gedood. Toen zijn wapendrager weigerde hem ter dood te brengen, stortte Saul zich in zijn eigen zwaard (1Sa 31:1-7). Ongeveer drie dagen later kwam er een jonge Amalekiet naar David die pochte dat hij de gewonde koning had gedood. Dit was kennelijk een leugen om bij David in de gunst te komen. David gebood echter dat de man op grond van wat hijzelf had gezegd terechtgesteld moest worden, aangezien Saul Jehovah’s gezalfde was geweest. — 2Sa 1:1-15.
Intussen hadden de Filistijnen de lijken van Saul en zijn drie zonen aan de muur van Beth-San gehangen. Moedige mannen uit Jabes-Gilead haalden de lichamen echter weg, verbrandden ze en begroeven vervolgens het gebeente. — 1Sa 31:8-13.
Jaren later, tijdens de regering van David, werd de bloedschuld die Saul en zijn huis in verband met de Gibeonieten op zich hadden geladen, gewroken toen zeven van zijn nakomelingen werden gedood. — 2Sa 21:1-9.
2. De als zesde genoemde koning van het oude Edom; opvolger van Samla en voorganger van Baäl-Hanan. Saul kwam uit „Rehoboth aan de Rivier”. — Ge 36:31, 37, 38; 1Kr 1:48, 49.
3. De als laatste genoemde zoon van Simeon, geboren uit een Kanaänitische vrouw (Ge 46:10; 1Kr 4:24). Saul stichtte de familie der Saulieten, die tot de Simeonieten werd gerekend. — Ex 6:15; Nu 26:12, 13.
4. Een levitische nakomeling van Kehath. — 1Kr 6:22-24.
5. Zie voor Saul(us) (van Tarsus) het trefwoord SAULUS.