Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Schepping

Schepping

De handeling van het scheppen of het doen ontstaan van iemand of iets. Het kan ook betrekking hebben op het geschapene of tot bestaan gebrachte. Het Hebreeuwse woord ba·raʼʹ en het Griekse woord ktiʹzo, die beide „scheppen” betekenen, worden exclusief in verband met goddelijke schepping gebruikt.

Door de hele bijbel heen wordt Jehovah God als de Schepper geïdentificeerd. Hij is „de Schepper van de hemelen, . . . de Formeerder van de aarde en de Maker ervan” (Jes 45:18). Hij is „de Formeerder van de bergen en de Schepper van de wind” (Am 4:13) en is „Degene die de hemel en de aarde en de zee en al wat daarin is, [heeft] gemaakt” (Han 4:24; 14:15; 17:24). ’God heeft alle dingen geschapen’ (Ef 3:9). Jezus Christus erkende Jehovah als Degene die mensen schiep en hen als man en als vrouw maakte (Mt 19:4; Mr 10:6). Bijgevolg wordt Jehovah terecht en als enige „de Schepper” genoemd. — Jes 40:28.

Het is vanwege Gods wil dat alle dingen ’bestonden en werden geschapen’ (Opb 4:11). Vóór het begin van de schepping was Jehovah, die altijd heeft bestaan, alleen. — Ps 90:1, 2; 1Ti 1:17.

Terwijl Jehovah, die een Geest is (Jo 4:24; 2Kor 3:17), altijd heeft bestaan, kan dit niet worden gezegd van de materie, waaruit het universum bestaat. Toen Jehovah derhalve de letterlijke hemel en aarde schiep, gebruikte hij daarvoor geen reeds bestaande materie. Dit blijkt duidelijk uit Genesis 1:1, waar staat: „In het begin schiep God de hemel en de aarde.” Had materie altijd bestaan, dan zou de uitdrukking „begin” met betrekking tot stoffelijke dingen niet op zijn plaats zijn geweest. Maar na het scheppen van de aarde vormde God „uit de aardbodem al het wild gedierte van het veld en elk vliegend schepsel van de hemel” (Ge 2:19). Hij vormde ook de mens „uit stof van de aardbodem” en blies in zijn neusgaten de levensadem, zodat de mens een levende ziel werd. — Ge 2:7.

Treffend zegt Psalm 33:6: „Door het woord van Jehovah werden de hemelen zelf gemaakt, en door de geest van zijn mond heel hun heerleger.” Terwijl de aarde nog „vormloos en woest” was en er „duisternis op het oppervlak van de waterdiepte” lag, bewoog Gods werkzame kracht zich heen en weer over de oppervlakte van de wateren (Ge 1:2). God gebruikte dus zijn werkzame kracht, of „geest” (Hebr.: roeʹach), om zijn scheppingsvoornemen te verwezenlijken. De dingen die hij heeft geschapen, getuigen niet alleen van zijn kracht, maar ook van zijn Godheid (Jer 10:12; Ro 1:19, 20). En aangezien Jehovah „geen God van wanorde, maar van vrede” is (1Kor 14:33), wordt zijn scheppingswerk gekenmerkt door orde en is derhalve niet uit chaos of door toeval tot stand gekomen. Jehovah herinnerde Job eraan dat Hij specifieke stappen ondernomen had om de aarde te grondvesten en de zee te barricaderen, en gaf te kennen dat er „inzettingen van de hemel” bestaan (Job 38:1, 4-11, 31-33). Bovendien zijn Gods scheppingswerken en zijn andere werken volmaakt. — De 32:4; Pr 3:14.

Jehovah’s eerste schepping was zijn „eniggeboren Zoon” (Jo 3:16), „het begin van de schepping door God” (Opb 3:14). Door bemiddeling van hem, „de eerstgeborene van heel de schepping”, schiep Jehovah alle andere dingen, de dingen in de hemelen en de dingen op aarde, „de zichtbare en de onzichtbare” (Kol 1:15-17). Betreffende deze Zoon, het Woord, getuigt Johannes onder inspiratie: „Alle dingen zijn door bemiddeling van hem ontstaan, en zonder hem is zelfs niet één ding ontstaan.” De apostel identificeert het Woord als Jezus Christus, die vlees geworden was (Jo 1:1-4, 10, 14, 17). Als de gepersonifieerde wijsheid zegt deze over zichzelf: „Jehovah zelf heeft mij voortgebracht als het begin van zijn weg”, en in verband met zijn samenwerking met God, de Schepper, duidt hij zichzelf aan als Jehovah’s „meesterwerker” (Sp 8:12, 22-31). Met het oog op de nauwe samenwerking tussen Jehovah en zijn eniggeboren Zoon bij de scheppingsactiviteit en omdat de Zoon „het beeld van de onzichtbare God” is (Kol 1:15; 2Kor 4:4), was het kennelijk Jehovah’s eniggeboren Zoon en meesterwerker tot wie hij de woorden sprak: „Laten wij de mens maken naar ons beeld.” — Ge 1:26.

Nadat Jehovah zijn eniggeboren Zoon had geschapen, bracht hij door bemiddeling van hem de engelen tot bestaan. Dit geschiedde vóór de grondlegging der aarde, zoals Jehovah onthulde toen hij Job de vraag stelde: „Waar bevondt gij u, toen ik de aarde grondvestte . . . toen de morgensterren te zamen een vreugdegeroep aanhieven, en alle zonen Gods voorts juichend hun instemming betuigden?” (Job 38:4-7) Pas na de schepping van deze hemelse, geestelijke schepselen werden de stoffelijke hemel en de aarde en alle elementen gemaakt of tot bestaan gebracht. En aangezien Jehovah degene is die in eerste instantie verantwoordelijk is voor al dit scheppingswerk, wordt het aan hem toegeschreven. — Ne 9:6; Ps 136:1, 5-9.

Door de woorden: „In het begin schiep God de hemel en de aarde” (Ge 1:1) laat de Schrift de vraag open wanneer dit geschiedde. Het gebruik van de term „begin” is derhalve onaanvechtbaar, ongeacht de ouderdom die wetenschappers aan de aardbol en aan de verschillende planeten en andere hemellichamen proberen toe te kennen. De schepping van de stoffelijke hemel en de aarde kan dus in feite miljarden jaren geleden hebben plaatsgevonden.

Verdere scheppingswerken in verband met de aarde. In Genesis 1:1 t/m 2:3 wordt na het verslag over de schepping van de stoffelijke hemel en de aarde (Ge 1:1, 2) een overzicht van verdere scheppingsactiviteiten in verband met de aarde verschaft. Hoofdstuk 2 van Genesis, vanaf vers 5, is een parallel verslag dat begint op een zeker punt van de derde „dag”, nadat het droge land was verschenen maar nog voordat er planten op aarde werden geschapen. Het verschaft details die niet voorkomen in het algemene overzicht in Genesis hoofdstuk 1. Het geïnspireerde verslag spreekt over zes scheppingsperiodes, „dagen” genoemd, en over een zevende periode of „zevende dag” waarin God geen verdere scheppingswerken in verband met de aarde meer verrichtte en ertoe overging te rusten (Ge 2:1-3). Hoewel het Genesisverslag over de scheppingsactiviteit met betrekking tot de aarde geen gedetailleerde botanische en zoölogische classificaties zoals die thans gebruikelijk zijn bevat, dekken de daarin gebruikte termen afdoende de hoofdgroepen van de levensvormen en laten zien dat deze zo werden geschapen dat ze zich slechts naar hun respectieve ’soorten’ voortplanten. — Ge 1:11, 12, 21, 24, 25; zie SOORT.

De tabel op bladzijde 824 toont wat God gedurende de in Genesis opgetekende zes ’dagen’ schiep.

JEHOVAH’S AARDSE SCHEPPINGSWERKEN

Dag

Scheppingswerken

Teksten

1

Licht; scheiding tussen dag en nacht

Ge 1:3-5

2

Uitspansel, een scheiding tussen de wateren onder het uitspansel en de wateren daarboven

Ge 1:6-8

3

Droog land; plantengroei

Ge 1:9-13

4

Hemellichten worden waarneembaar vanaf de aarde

Ge 1:14-19

5

Zielen in het water en vliegende schepselen

Ge 1:20-23

6

Landdieren; de mens

Ge 1:24-31

Genesis 1:1, 2 heeft betrekking op een tijd vóór de zes bovengenoemde „dagen”. Toen deze „dagen” begonnen, bestonden de zon, de maan en de sterren al, want hun schepping wordt in Genesis 1:1 vermeld. Maar vóór deze zes „dagen” van scheppingsactiviteit ’bleek de aarde vormloos en woest te zijn en lag er duisternis op het oppervlak van de waterdiepte’ (Ge 1:2). Blijkbaar was de aarde nog met een windsel van wolkenlagen omgeven, waardoor verhinderd werd dat het licht het aardoppervlak bereikte.

Toen God op de eerste dag zei: „Er kome licht”, drong er kennelijk diffuus licht door de wolkenlagen heen, hoewel de bronnen van dat licht nog niet vanaf het aardoppervlak te zien waren. Het schijnt dat dit een geleidelijk proces was, zoals te kennen wordt gegeven in de vertaling van J. W. Watts: „En geleidelijk kwam er licht tot bestaan” (Ge 1:3, A Distinctive Translation of Genesis). God bracht een scheiding teweeg tussen het licht en de duisternis, en hij noemde het licht Dag en de duisternis Nacht. Hieruit blijkt dat de aarde tijdens haar omloop om de zon om haar eigen as draaide, zodat het oostelijk en het westelijk halfrond zich afwisselend in periodes van licht en van duisternis bevonden. — Ge 1:3, 4.

Op de tweede dag maakte God een uitspansel door een scheiding teweeg te brengen „tussen de wateren en de wateren”. Een deel van het water bleef op de aarde, maar een grote hoeveelheid water werd hoog boven het aardoppervlak geheven, en daartussen ontstond een uitspansel. God noemde het uitspansel Hemel, maar dit was met betrekking tot de aarde, want er wordt niet gezegd dat de boven het uitspansel zwevende wateren sterren of andere hemellichamen omvatten. — Ge 1:6-8; zie UITSPANSEL.

Op de derde dag werden door de wonderen verrichtende macht van God de wateren op de aarde verzameld en verscheen het droge land, dat door God Aarde werd genoemd. Het was ook op deze dag dat, niet door aan het toeval toegeschreven factoren of tengevolge van evolutionaire processen, God het levensbeginsel op atomen van de materie overdroeg, zodat er gras, plantengroei en vruchtbomen tot bestaan werden gebracht. Elk van deze drie algemene categorieën kon zich voortplanten naar zijn „soort”. — Ge 1:9-13.

De goddelijke wil met betrekking tot hemellichten werd tot stand gebracht op de vierde dag, want er staat: „God ging ertoe over de twee grote hemellichten te maken, het grootste hemellicht om te heersen over de dag en het kleinste hemellicht om te heersen over de nacht, en ook de sterren. Aldus plaatste God ze aan het uitspansel van de hemel om op de aarde te schijnen, en om overdag en ’s nachts te heersen en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis” (Ge 1:16-18). Gezien de beschrijving van deze hemellichten was het grootste hemellicht kennelijk de zon en het kleinste hemellicht de maan, hoewel de zon en de maan pas na het verslag over de vloed van Noachs dagen specifiek in de bijbel worden genoemd. — Ge 15:12; 37:9.

Voordien, op de eerste „dag”, werd de uitdrukking „Er kome licht” gebruikt. Het daar gebezigde Hebreeuwse woord voor „licht” is ʼōr, wat licht in algemene zin betekent. Maar op de vierde „dag” verandert het Hebreeuwse woord in ma·ʼōrʹ, wat betrekking heeft op een hemellicht of lichtbron (Ge 1:14). Op de eerste „dag” drong er dus kennelijk diffuus licht door de windsels van de aarde heen, maar de bronnen van dat licht zouden voor een aardse toeschouwer niet te zien zijn geweest. Nu, op de vierde „dag”, veranderde dat klaarblijkelijk.

Het is ook opmerkenswaard dat in Genesis 1:16 niet het Hebreeuwse werkwoord ba·raʼʹ, dat „scheppen” betekent, wordt gebruikt. In plaats daarvan wordt het Hebreeuwse werkwoord ʽa·sahʹ gebruikt, dat „maken” betekent. Aangezien de zon, de maan en de sterren bij de in Genesis 1:1 genoemde „hemel” inbegrepen zijn, werden ze lang voor de vierde dag geschapen. Op de vierde dag ging God ertoe over deze hemellichamen te „maken” in de zin dat hij ze een nieuwe verhouding tot het aardoppervlak en het zich daarboven bevindende uitspansel deed innemen. Wanneer er wordt gezegd: „God [plaatste] ze aan het uitspansel van de hemel om op de aarde te schijnen”, moet dit erop duiden dat ze nu vanaf het aardoppervlak waarneembaar werden, alsof ze zich in het uitspansel bevonden. Deze hemellichten zouden ook „dienen tot tekenen en voor het vaststellen van tijdperken en dagen en jaren”, waarnaar de mens zich later in verscheidene opzichten zou kunnen richten. — Ge 1:14.

De vijfde dag werd gekenmerkt door de schepping van de eerste niet-menselijke zielen op aarde. Niet slechts één schepsel, waaruit volgens Gods voornemen andere levensvormen zouden moeten evolueren, maar letterlijk een gewemel van levende zielen werd destijds tengevolge van goddelijke macht voortgebracht. Er staat: „God ging ertoe over de grote zeemonsters te scheppen en elke levende ziel die zich beweegt, waarvan de wateren gingen wemelen naar hun soort, en elk gevleugeld vliegend schepsel naar zijn soort.” Voldaan over datgene wat hij tot stand had gebracht, zegende God ze en zei dat ze ’tot vele moesten worden’, wat mogelijk was omdat hij deze tot vele verschillende familiesoorten behorende schepselen begiftigd had met het vermogen om zich voort te planten „naar hun soort”. — Ge 1:20-23.

Op de zesde dag „ging [God] ertoe over het wild gedierte der aarde te maken naar zijn soort en de huisdieren naar hun soort en al het zich bewegende gedierte van de aardbodem naar zijn soort”, en net als alle voorgaande scheppingswerken van God was ook dit werk goed. — Ge 1:24, 25.

Tegen het einde van de zesde dag van scheppingsactiviteit bracht God een volkomen nieuw soort schepsel tot bestaan, superieur aan de dieren ofschoon lager dan de engelen. Het was de mens, geschapen naar Gods beeld, overeenkomstig zijn gelijkenis. Terwijl in Genesis 1:27 kort wordt vermeld dat God de mens „als man en als vrouw schiep”, laat het parallelle verslag in Genesis 2:7-9 zien dat Jehovah God de mens vormde uit het stof van de aardbodem, in zijn neusgaten de levensadem blies en de mens een levende ziel werd, voor wie in een paradijstehuis en voedsel was voorzien. In dit geval gebruikte Jehovah bij zijn scheppingswerk de elementen van de aarde, en vervolgens, nadat hij de mens had gevormd, schiep Hij met gebruikmaking van een van Adams ribben als grondstof de vrouwelijke mens (Ge 2:18-25). Met de schepping van de vrouw was de mens als „soort” compleet. — Ge 5:1, 2.

Daarop zegende God de mensheid, doordat hij tot de eerste mens en zijn vrouw zei: „Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid” (Ge 1:28; vgl. Ps 8:4-8). God trof toereikende voorzieningen voor de mensheid en andere aardse schepselen door hun „alle groene plantengroei tot voedsel” te geven. Over de resultaten van dat scheppingswerk zegt het geïnspireerde verslag: „Daarna zag God alles wat hij gemaakt had en zie! het was zeer goed” (Ge 1:29-31). Nadat de zesde dag succesvol was afgesloten en God dit scheppingswerk voltooid had, „ging [hij] ertoe over op de zevende dag te rusten van al zijn werk dat hij gemaakt had”. — Ge 2:1-3.

Aan het einde van het overzicht van wat er op elk van de zes scheppingsdagen tot stand was gebracht, wordt gezegd: „En het werd avond en het werd morgen”, een eerste, tweede, derde dag, enzovoort (Ge 1:5, 8, 13, 19, 23, 31). Aangezien elke scheppingsdag langer duurde dan 24 uur (zoals later zal worden besproken), is deze uitdrukking niet van toepassing op de letterlijke nacht en dag, maar moet ze figuurlijk opgevat worden. In de avondtijd zouden de dingen niet duidelijk te onderscheiden zijn, maar in de morgen zouden ze duidelijk zichtbaar worden. Aan de „avond” of het begin van elke scheppingsperiode of „dag” was Gods voornemen voor die dag, hoewel aan hem volledig bekend, voor de engelen, die alles gadesloegen, niet duidelijk te onderscheiden. Maar wanneer de „morgen” kwam, verscheen datgene wat God zich voor die dag had voorgenomen als het ware in het volle licht, aangezien het dan volbracht was. — Vgl. Sp 4:18.

Lengte van de scheppingsdagen. De bijbel zegt niet hoe lang elke scheppingsperiode was. Toch zijn ze alle zes geëindigd, want met betrekking tot de zesde dag wordt (net als in het geval van de voorgaande vijf dagen) gezegd: „En het werd avond en het werd morgen: een zesde dag” (Ge 1:31). Dit wordt echter niet gezegd van de zevende dag, waarop God ertoe overging te rusten, wat erop duidt dat die dag nog niet ten einde was (Ge 2:1-3). Ook gaf Paulus meer dan 4000 jaar nadat de zevende dag, of Gods rustdag, was begonnen, te kennen dat die dag nog voortduurde. In Hebreeën 4:1-11 verwees hij naar Davids eerder geuite woorden (Ps 95:7, 8, 11) en naar Genesis 2:2 en gaf vervolgens de aansporing: „Laten wij daarom ons uiterste best doen die rust in te gaan.” In de tijd van de apostel had de zevende dag reeds duizenden jaren geduurd en was nog niet geëindigd. De duizendjarige regering van Jezus Christus, die in de Schrift de „Heer van de sabbat” wordt genoemd (Mt 12:8), maakt kennelijk deel uit van de grote sabbat, Gods rustdag (Opb 20:1-6). Hieruit zou blijken dat Gods rustdag vanaf het begin tot het einde ervan duizenden jaren zou duren. De week van dagen die in Genesis 1:3 t/m 2:3 wordt beschreven en waarvan de laatste dag een sabbat is, schijnt overeen te komen met de week waarin de Israëlieten hun tijd indeelden, waarbij zij overeenkomstig de goddelijke wil op de zevende dag een sabbat in acht namen (Ex 20:8-11). En aangezien de zevende dag al duizenden jaren voortduurt, kan er redelijkerwijs worden geconcludeerd dat elk van de zes scheppingsperiodes, of dagen, op zijn minst duizenden jaren lang was.

Dat een dag langer kan zijn dan 24 uur blijkt uit Genesis 2:4, waar over alle scheppingsperiodes wordt gesproken als één „dag”. Dit wordt ook bevestigd doordat Petrus onder inspiratie zei dat „bij Jehovah één dag als duizend jaar is en duizend jaar als één dag” (2Pe 3:8). Dat elk van de scheppingsdagen niet slechts 24 uur heeft geduurd maar zich over een langere tijdsperiode heeft uitgestrekt, zelfs over duizenden jaren, strookt beter met het geologische bewijsmateriaal dat in de aarde zelf is aangetroffen.

Het geschapene ging aan menselijke uitvindingen vooraf. Duizenden jaren voordat veel van de menselijke uitvindingen op het toneel verschenen, had Jehovah zijn scheppingen met hun eigen versie ervan uitgerust. De vogelvlucht bijvoorbeeld was de ontwikkeling van vliegtuigen duizenden jaren vóór. De nautilus en de zeekat gebruiken drijftanks om, net als onderzeeërs, in de oceaan te rijzen en te dalen. De octopus en de pijlinktvis maken gebruik van straalaandrijving. Vleermuizen en dolfijnen zijn experts op het gebied van sonar. Verscheidene reptielen en zeevogels hebben hun eigen ingebouwde „ontzoutingsinstallatie”, die ze in staat stelt zeewater te drinken.

Met ingenieus ontworpen nesten en gebruikmaking van water zorgen termieten voor airconditioning in hun huis. Microscopische planten, insekten, vissen en bomen gebruiken hun eigen vorm van „antivries”. Minimale temperatuurverschillen worden waargenomen door de ingebouwde thermometer van sommige slangen, van muggen, de thermometervogel en de boskalkoen. Wespen, plooiwespen en papierwespen maken papier.

Aan Thomas Edison wordt de uitvinding van de elektrische lamp toegeschreven, maar deze heeft het nadeel dat door de warmteafgifte energie verloren gaat. Jehovah’s scheppingen — sponzen, schimmels, bacteriën, glimwormen, insekten en vissen — produceren koud licht en dat in vele kleuren.

Veel trekvogels hebben niet alleen een kompas in hun kop, maar beschikken ook over een biologische klok. Sommige microscopische bacteriën beschikken over een motor die ze in z’n voor- of achteruit kunnen zetten.

Zeer terecht zegt Psalm 104:24: „Hoe talrijk zijn uw werken, o Jehovah! Gij hebt ze alle in wijsheid gemaakt. De aarde is vol van uw voortbrengselen.”

Sommigen trachten het bijbelse scheppingsverslag in verband te brengen met heidense mythen, zoals het bekende Babylonische scheppingsepos. Feitelijk waren er in het oude Babylon diverse scheppingsverhalen in omloop, maar het bekendst geworden verhaal is een mythe die te maken heeft met Marduk, de nationale god van Babylon. In het kort gaat het verhaal over het bestaan van de godin Tiamat en de god Apsu, die de ouders van andere godheden werden. De activiteiten van deze goden werden zo beangstigend voor Apsu dat hij besloot hen te doden. Maar een van deze goden, Ea, doodde Apsu, en toen Tiamat Apsu wilde wreken, werd zij door Ea’s zoon Marduk gedood, die toen haar lichaam in tweeën spleet en uit de ene helft de hemel maakte en de andere helft gebruikte om de aarde te formeren. Vervolgens schiep Marduk (met de hulp van Ea) de mensheid, waarbij hij het bloed gebruikte van een andere god, Kingu, de aanvoerder van de horden van Tiamat.

Is het bijbelse verslag aan Babylonische scheppingsverhalen ontleend?

Zoals P. J. Wiseman in zijn boek uiteenzet, verwachtten sommige geleerden na de ontdekking van de eerste Babylonische scheppingstafeltjes dat verdere ontdekkingen en navorsingen een overeenkomst te zien zouden geven met het in Genesis opgetekende scheppingsverslag. Sommigen dachten dat duidelijk zou blijken dat het Genesisverslag aan het Babylonische verslag ontleend was. Verdere ontdekkingen en navorsingen hebben echter alleen maar aangetoond hoe groot de kloof tussen de twee verslagen is. Ze laten zich niet met elkaar vergelijken. Wiseman doet aanhalingen uit The Babylonian Legends of the Creation and the Fight Between Bel and the Dragon, uitgegeven door de beheerders van het British Museum, die de mening zijn toegedaan dat „de fundamentele opvattingen van het Babylonische en het Hebreeuwse verslag een wezenlijk onderscheid vertonen”. Hijzelf merkt op: „Het is zeer bedroevend dat veel theologen niet bereid zijn met de moderne archeologische navorsingen mee te gaan, doch blijven vasthouden aan de thans weerlegde theorie dat de Hebreeën materiaal aan Babylonische bronnen hebben ’ontleend’.” — Creation Revealed in Six Days, Londen, 1949, blz. 58.

Hoewel er volgens sommigen overeenkomsten lijken te bestaan tussen het Babylonische epos en het scheppingsverslag uit Genesis, blijkt uit de voorgaande beschouwing van het bijbelse scheppingsverslag en de bovenvermelde korte samenvatting van de Babylonische mythe dat er geen werkelijke overeenkomst tussen de beide verhalen bestaat. Een gedetailleerde vergelijkende analyse van deze verhalen is derhalve niet nodig. Bij het beschouwen van schijnbare overeenkomsten en verschillen (zoals de volgorde van gebeurtenissen) in deze verhalen merkte professor George A. Barton echter op: „Een belangrijker verschil is gelegen in de religieuze opvattingen die in beide aanwezig zijn. Het Babylonische gedicht is mythologisch en polytheïstisch. De opvatting over wat een god is, is geenszins verheven. De goden beminnen en haten, zij smeden plannen en komplotten, vechten en vernietigen. Marduk, de winnaar, zegeviert slechts na een hevige strijd, die zijn uiterste krachten vergt. Genesis daarentegen weerspiegelt het verhevenste monotheïsme. God is zo volkomen heer en meester van alle elementen van het universum dat ze zijn geringste woord gehoorzamen. Hij beheerst ze alle zonder moeite. Hij spreekt en het geschiedt. Aangenomen dat er, zoals de meeste geleerden geloven, een connectie tussen de twee verhalen bestaat, dan laat de inspiratie van het bijbelse verslag zich door niets beters meten dan door een vergelijking met het Babylonische verslag. Wanneer wij het hoofdstuk in Genesis thans lezen, onthult het ons nog steeds de majesteit en de macht van de ene God, en wordt in de moderne mens net als in de oude Hebreeër een eerbiedige houding jegens de Schepper gewekt.” — Archaeology and the Bible, 1949, blz. 297, 298.

Over oude scheppingsmythen in het algemeen is gezegd: „Er is tot dusver nog geen mythe gevonden die expliciet betrekking heeft op de schepping van het universum, en de mythen die handelen over de organisatie van het universum en zijn culturele processen, de schepping van de mens en het ontstaan van de beschaving, worden gekenmerkt door polytheïsme en de strijd van de godheden om de opperheerschappij, in schril contrast met het Hebr. monotheïsme van Gn. 1-2.” — New Bible Dictionary, onder redactie van J. D. Douglas, 1985, blz. 247.

„Een nieuwe schepping”. Na de zesde scheppingsperiode of de zesde „dag” hield Jehovah ermee op scheppingswerken met betrekking tot de aarde te verrichten (Ge 2:2). Maar in geestelijk opzicht heeft hij grootse dingen bewerkstelligd. De apostel Paulus schreef bijvoorbeeld: „Indien iemand . . . in eendracht met Christus is, dan is hij een nieuwe schepping” (2Kor 5:17). ’In Christus’ of „in eendracht met Christus” te zijn, betekent hier één met hem te zijn als een lid van zijn lichaam, zijn bruid (Jo 17:21; 1Kor 12:27). Om deze verhouding tot stand te brengen, trekt Jehovah God zo iemand tot zijn Zoon en verwekt hem vervolgens door heilige geest. Als een door de geest verwekte zoon van God is die persoon dan „een nieuwe schepping” en heeft hij het vooruitzicht met Jezus Christus in het hemelse koninkrijk verenigd te zijn. — Jo 3:3-8; 6:44.

Herschepping. Jezus sprak tot zijn apostelen ook over een „herschepping”, die hij in verband bracht met de tijd „wanneer de Zoon des mensen plaats neemt op zijn glorierijke troon” (Mt 19:28; Lu 22:28-30). Het met „herschepping” vertaalde Griekse woord pa·lin·ge·neʹsi·a is samengesteld uit twee componenten die „weer; opnieuw; nogmaals” en „geboorte; ontstaan” betekenen. Philo gebruikte de term met betrekking tot de wederopbouw van de wereld na de Vloed. Josephus duidde daarmee de wederoprichting van Israël na de ballingschap aan. In de Theological Dictionary of the New Testament, onder redactie van G. Kittel, wordt gezegd dat het gebruik van pa·lin·ge·neʹsi·a in Mattheüs 19:28 „volledig overeenstemt met de wijze waarop het door Philo en Josephus wordt gebezigd” (vertaald door G. Bromiley, 1964, Deel I, blz. 688). Er wordt dus niet gedoeld op een nieuwe schepping maar op een regeneratie of vernieuwing, door middel waarvan Jehovah’s voornemen met de aarde volledig verwezenlijkt zal worden. — Zie STAM („De twaalf stammen van Israël oordelen”).

Grootse zegeningen worden de gehoorzame mensheid, „de schepping” die „vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben”, onder de Koninkrijksheerschappij verzekerd (Ro 8:19-21; zie ZOON [ZONEN] VAN GOD [Glorierijke vrijheid van de kinderen Gods]). In het door God beloofde en geschapen samenstel van dingen „zal rechtvaardigheid wonen” (2Pe 3:13). Dat het zeer beslist opgericht zal worden, wordt beklemtoond door het apocalyptische visioen van Johannes en zijn woorden: „Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.” — Opb 21:1-5.