Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Schoonvader

Schoonvader

In de Hebreeuwse Geschriften duidt het woord cham op de vader van de echtgenoot (Ge 38:13, 25; 1Sa 4:19, 21), en de vrouwelijke vorm ervan, cha·mōthʹ, op de moeder van de echtgenoot (de schoonmoeder van de echtgenote). — Ru 1:14; Mi 7:6.

Het Hebreeuwse werkwoord cha·thanʹ betekent „een echtverbintenis aangaan”, „zich verzwageren” (De 7:3; 1Sa 18:20-27; 1Kon 3:1; 2Kr 18:1). De schoonvader van de echtgenoot, de vader van de vrouw, wordt aangeduid door een mannelijke participiale vorm van cha·thanʹ. De vrouwelijke participiale vorm ervan heeft betrekking op de schoonmoeder. — De 27:23.

Aangezien een verloofd paar als getrouwd gold, hoewel beiden nog niet door het huwelijk met elkaar verbonden waren, sprak men over de vrouw van de man (Re 14:20). Daarom werd de man „schoonzoon” genoemd (een zelfstandig naamwoord dat van cha·thanʹ is afgeleid), of het huwelijk nu volledig gesloten was (Re 19:5; 1Sa 22:14; Ne 6:18; 13:28) of slechts overwogen werd, zoals in het geval van Lots „schoonzoons” (Ge 19:12, 14; vgl. Re 15:6). Lots dochters waren slechts verloofd; anders zouden zij hoogstwaarschijnlijk bij hun man en niet in het huis van hun vader hebben gewoond. Dat de twee mannen slechts toekomstige schoonzoons waren (met Lots dochters verloofd, maar nog niet getrouwd), blijkt uit het Hebreeuws, dat als volgt weergegeven kan worden: „[Lots] schoonzoons, die zijn dochters zouden nemen [of: die van plan waren . . . te nemen].” — Ge 19:14, NW; vgl. GNB; NBG; WV.

In de christelijke Griekse Geschriften wordt penʹthe·ros vertaald met „schoonvader” (Jo 18:13); de vrouwelijke vorm, penʹthe·ra, wordt weergegeven met „schoonmoeder”. — Mt 8:14; 10:35; Mr 1:30; Lu 4:38; 12:53; zie SCHOONDOCHTER.