Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Schriftgeleerde, schrijver

Schriftgeleerde, schrijver

Een secretaris of een afschrijver van de Schrift; later, iemand die onderlegd was in de Wet. Het Hebreeuwse woord so·ferʹ, dat is afgeleid van een grondwoord dat „tellen” betekent, wordt met „secretaris”, „schrijver” en „afschrijver” vertaald; en het Griekse woord gramʹma·teus wordt met „schriftgeleerde” en „openbare onderwijzer” weergegeven. De term duidt op iemand die geleerd is. In de stam Zebulon waren personen die „de schrijversuitrusting” bezaten om troepen te tellen en in te schrijven (Re 5:14; vgl. 2Kon 25:19; 2Kr 26:11). Er waren schrijvers of secretarissen die in verband met de tempel dienst verrichtten (2Kr 34:9, 13). De secretaris van koning Joas en de hogepriester telden gezamenlijk het geld dat geschonken werd en gaven het vervolgens aan degenen die de werklieden uitbetaalden die met de herstelwerkzaamheden van de tempel belast waren (2Kon 12:10-12). Baruch schreef op wat Jeremia hem dicteerde (Jer 36:32). De secretarissen van de Perzische koning Ahasveros schreven onder leiding van Haman het decreet tot verdelging van de joden en op aanwijzing van Mordechai het tegendecreet dat werd uitgezonden. — Es 3:12; 8:9.

De Egyptische schrijver was gewoonlijk een man uit de lagere klasse, maar intelligent en goed geschoold. Hij droeg zijn schrijfgerei bij zich, dat bestond uit een palet met uithollingen voor de verschillende kleuren inkt, een waterkruik en een koker voor het schrijfriet. Hij was goed bekend met de wettelijke en zakelijke documenten van die tijd. Voor het opstellen van zulke officiële stukken, het opnemen van een dictaat, enzovoort, werd hij betaald.

In Babylon had men de beroepsschrijver. Zijn diensten waren vrijwel onontbeerlijk, want de wet vereiste dat zakelijke transacties op schrift werden gesteld en door de betrokken partijen in tegenwoordigheid van getuigen rechtsgeldig werden ondertekend. De secretaris zat met zijn stift of stilus en een klomp leem bij de stadspoort, waar de meeste zaken werden afgehandeld, gereed om tegen betaling zijn diensten aan te bieden wanneer dit nodig was. De schrijvers legden zakelijke transacties vast, schreven brieven, stelden documenten op, zorgden voor de tempelarchieven en verrichtten andere administratieve taken.

De Hebreeuwse schrijvers fungeerden als openbare notarissen, stelden echtscheidingscertificaten op en legden andere transacties vast. Op zijn minst in latere tijden werkten zij niet tegen een vast honorarium, dus kon men er van tevoren met hen over onderhandelen. Gewoonlijk betaalde een van de twee onderhandelende partijen het honorarium, maar soms deelden zij de kosten. Ezechiël zag in zijn visioen een man met de inkthoorn van een secretaris, die een kentekenwerk verrichtte. — Ez 9:3, 4.

Afschrijvers van de Schrift. Pas in de dagen van Ezra, de priester, traden de schrijvers (sō·ferimʹ, „soferim”) als een aparte groep op de voorgrond. Als afschrijvers van de Hebreeuwse Geschriften gingen zij uiterst zorgvuldig te werk; zij waren zeer bevreesd een fout te maken. Mettertijd werden zij zo pijnlijk nauwgezet dat zij niet alleen de afgeschreven woorden, maar ook de letters telden. Nog eeuwen nadat Christus op aarde was, werden in het Hebreeuws alleen de medeklinkers geschreven, en het weglaten of toevoegen van één enkele letter zou vaak een bepaald woord in een heel ander woord hebben veranderd. Wanneer zij de geringste fout ontdekten, één enkele verkeerd geschreven letter, werd dat gehele gedeelte van de betreffende rol afgekeurd voor gebruik in de synagoge. Vervolgens werd dat gedeelte eruit gesneden en door een nieuw, foutloos gedeelte vervangen. Elk woord werd hardop gelezen voordat men het opschreef. Slechts één enkel woord uit het hoofd opschrijven, werd als een grove zonde beschouwd. Mettertijd ontstonden absurde gebruiken. Men zegt dat de religieuze afschrijvers onder gebed hun pen afveegden voordat zij het woord ʼElo·himʹ (God) of ʼAdho·naiʹ (Soevereine Heer) opschreven.

Maar ondanks deze uiterste zorgvuldigheid om onopzettelijke fouten te vermijden, begonnen de soferim zich in de loop van de tijd vrijheden te veroorloven en veranderingen in de tekst aan te brengen. In 134 passages hebben zij de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst gewijzigd door JHWH in ʼAdho·naiʹ te veranderen. Op andere plaatsen werd het woord ʼElo·himʹ ervoor in de plaats gezet. Veel veranderingen werden door de soferim aangebracht omdat zij bijgelovige opvattingen hadden in verband met de goddelijke naam en om antropomorfismen, dat wil zeggen, het toekennen van menselijke eigenschappen aan God, te vermijden. (Zie JEHOVAH [De naam door bijgeloof verborgen gehouden].) De masoreten, onder welke naam de afschrijvers eeuwen na Jezus’ dagen bekend kwamen te staan, namen nota van de door de vroegere soferim aangebrachte veranderingen en maakten er een aantekening van in de marge of aan het eind van de Hebreeuwse tekst. Deze kanttekeningen kwamen bekend te staan als de masora. Op vijftien plaatsen van de Hebreeuwse tekst hebben de soferim bepaalde letters of woorden met bijzondere punten (Puncta extraordinaria) gekenmerkt. De betekenis van deze bijzondere punten is omstreden.

In standaard Hebreeuwse handschriften bevat de masora, dat wil zeggen, het kleine schrift in de marge van de bladzijde of aan het einde van de tekst, tegenover een aantal Hebreeuwse passages een aantekening die als volgt luidt: „Dit is een van de achttien emendaties van de soferim”, of soortgelijke uitdrukkingen. Deze emendaties (verbeteringen) werden blijkbaar aangebracht omdat de oorspronkelijke passages in de Hebreeuwse tekst van oneerbiedigheid jegens Jehovah God of minachting voor zijn aardse vertegenwoordigers schenen te getuigen. Hoewel goedbedoeld, was dit een ongerechtvaardigde verandering van Gods Woord. — Zie voor een lijst van de emendaties die door de soferim zijn aangebracht, NW, Appendix, blz. 1569.

Schriftgeleerden als leraren der Wet. Eerst dienden de priesters als schriftgeleerden (Ezr 7:1-6). Er werd echter zeer veel nadruk gelegd op de noodzaak dat iedere jood de Wet kende. Derhalve stonden degenen die zich aan een studie van de Wet wijdden en zeer veel kennis verwierven, in hoog aanzien. Deze geleerden, van wie er velen niet tot de priesterstam behoorden, gingen uiteindelijk een zelfstandige klasse vormen. Tegen de tijd dat Jezus op aarde kwam, duidde het woord „schriftgeleerden” derhalve op een klasse van wetgeleerden. Zij maakten beroepsmatig een systematische studie van de Wet en de uitlegging ervan. Zij behoorden kennelijk tot de leraren der Wet, degenen die goed onderlegd waren in de Wet (Lu 5:17; 11:45). Zij waren gewoonlijk verbonden met de religieuze sekte der Farizeeën, want deze groep erkende de interpretaties of „overleveringen” van de schriftgeleerden welke zich in de loop der tijd hadden ontwikkeld tot een wirwar van bekrompen, zuiver formele regels. De uitdrukking „schriftgeleerden der Farizeeën”, of een soortgelijke uitdrukking, komt meermalen in de bijbel voor (Mr 2:16; Lu 5:30; Han 23:9). Dit kan erop duiden dat sommige schriftgeleerden Sadduceeën waren, die slechts in de geschreven Wet geloofden. De schriftgeleerden der Farizeeën waren fanatieke verdedigers van de Wet, maar hielden ook vast aan de overleveringen die zich hadden ontwikkeld, en zij beheersten het denken van het volk zelfs nog meer dan de priesters. De schriftgeleerden woonden hoofdzakelijk in Jeruzalem, maar waren ook in heel Palestina en in andere landen onder de joden in de diaspora te vinden. — Mt 15:1; Mr 3:22; vgl. Lu 5:17.

Het volk keek op naar de schriftgeleerden en noemde hen „Rabbi” (Gr.: rhabʹbei, „Mijn grote; Mijn uitnemende”; van het Hebr. rav, wat „veel”, „groot” betekent; een eretitel, waarmee men leraren aansprak). Op diverse plaatsen in de Schrift wordt het woord op Christus toegepast. In Johannes 1:38 wordt gezegd dat het „Leraar” betekent. Jezus was in feite de leraar van zijn discipelen, maar in Mattheüs 23:8 verbood hij hen die aanduiding te begeren of als titel op zichzelf toe te passen, zoals de schriftgeleerden dit deden (Mt 23:2, 6, 7). De schriftgeleerden van de joden werden samen met de Farizeeën scherp door Jezus veroordeeld omdat zij toevoegingen aan de Wet hadden gemaakt en voor mazen daarin hadden gezorgd om de Wet te kunnen omzeilen, zodat hij tot hen zei: ’Gij hebt het woord van God krachteloos gemaakt ter wille van uw overlevering.’ Hij haalde een voorbeeld daarvoor aan: Zij stonden iemand die zijn vader of zijn moeder had moeten helpen toe dit niet te doen, onder het voorwendsel dat datgene wat hij bezat om zijn ouders te kunnen helpen, een aan God opgedragen gave was. — Mt 15:1-9; Mr 7:10-13; zie KORBAN.

Jezus zei dat de schriftgeleerden, net als de Farizeeën, veel aan de Wet hadden toegevoegd, waardoor zij het de mensen moeilijk maakten zich aan de Wet te houden; zij hadden het volk zware lasten opgelegd. Bovendien hadden zij als klasse geen oprechte liefde voor de mensen en koesterden zij niet de wens hen te helpen, ja, zij wilden nog geen vinger verroeren om hun lasten te verlichten. Zij hadden de toejuichingen van mensen en klinkende titels lief. Hun religie was slechts uiterlijke schijn, een ritueel, en zij waren huichelaars. Jezus liet zien hoe moeilijk zij het door hun houding en hun praktijken voor zichzelf hadden gemaakt Gods gunst te ontvangen door tot hen te zeggen: „Slangen, adderengebroed, hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” (Mt 23:1-33) De schriftgeleerden droegen een zware verantwoordelijkheid, want zij kenden de Wet. Zij namen de sleutel der kennis echter weg. Zij waren er niet tevreden mee te weigeren Jezus — van wie hun bijbelafschriften getuigenis aflegden — te erkennen, maar maakten zich nog laakbaarder doordat zij met alle middelen trachtten te verhinderen dat anderen Jezus erkenden of zelfs maar naar hem luisterden. — Lu 11:52; Mt 23:13; Jo 5:39; 1Th 2:14-16.

De schriftgeleerden waren als „rabbi’s” niet alleen verantwoordelijk voor de theoretische ontwikkeling van de Wet en het onderwijzen van de Wet, maar zij hadden ook rechterlijke bevoegdheid om in gerechtshoven vonnissen te vellen. In het joodse hooggerechtshof, het Sanhedrin, hadden schriftgeleerden zitting (Mt 26:57; Mr 15:1). Het rechtspreken moest kosteloos geschieden, want de Wet verbood het aannemen van geschenken of steekpenningen. Het kan zijn dat sommige rabbi’s rijkdom hadden geërfd; bijna allen oefenden een handwerk uit, waar zij trots op waren omdat zij daardoor naast hun ambt als rabbi in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Hoewel zij zich voor hun werk als rechters niet mochten laten betalen, kan het zijn dat zij voor het onderwijzen van de Wet een vergoeding verwachtten en misschien ook kregen. Dit is op te maken uit de woorden die Jezus sprak toen hij de scharen waarschuwde voor de hebzucht van de schriftgeleerden en ook toen hij sprak over de loonarbeider die zich niet om de schapen bekommerde (Mr 12:37-40; Jo 10:12, 13). Petrus waarschuwde christelijke herders geen winst te slaan uit hun positie. — 1Pe 5:2, 3.

Afschrijvers van de christelijke Griekse Geschriften. De apostel Paulus gaf in zijn brief aan de Kolossenzen de opdracht de brief ook in de gemeente van de Laodicenzen voor te lezen, en die uit te wisselen met de brief die aan de Laodicenzen gericht was (Kol 4:16). Ongetwijfeld wilden alle gemeenten graag alle brieven lezen die de apostelen en de andere leden van het christelijke besturende lichaam aan de gemeenten schreven, en dus werden er afschriften van gemaakt voor latere raadpleging en verdere verbreiding. De oude verzamelingen van Paulus’ brieven (afschriften van de originelen) bewijzen dat er talrijke afschriften werden gemaakt en verbreid.

De bijbelvertaler Hiëronymus (4de eeuw G.T.) en Origenes (3de eeuw G.T.) zeggen dat Mattheüs zijn evangelie in het Hebreeuws schreef. Het was in de eerste plaats tot de joden gericht. Maar aangezien er veel gehelleniseerde joden in de diaspora waren, is het mogelijk dat Mattheüs zijn evangelie later zelf in het Grieks heeft vertaald. Markus schreef zijn evangelie hoofdzakelijk met het oog op heidense lezers, zoals blijkt uit het feit dat hij joodse gebruiken en leringen verklaart, bepaalde uitdrukkingen vertaalt die Romeinse lezers niet zouden begrijpen, alsook uit andere opmerkingen. Zowel het Evangelie van Mattheüs als dat van Markus moest wijd verbreid worden, zodat er noodzakelijkerwijs veel afschriften gemaakt en in omloop gebracht moesten worden.

De meeste christelijke afschrijvers waren geen beroepsafschrijvers, maar aangezien zij respect en hoge achting voor de waarde van de geïnspireerde christelijke geschriften hadden, gingen zij bij het afschrijven zorgvuldig te werk. Een karakteristiek voorbeeld van het werk van deze vroeg-christelijke afschrijvers is de Papyrus Rylands 457, het oudste voorhanden zijnde fragment van de christelijke Griekse Geschriften. Het is aan beide zijden beschreven, bevat slechts zo’n 100 letters (karakters) in het Grieks en stamt naar men zegt uit de eerste helft van de 2de eeuw G.T. (AFB.: Deel 1, blz. 323). Hoewel het een informele indruk maakt en niet de pretentie heeft fraai geschreven te zijn, is het een zorgvuldig stuk werk. Het is interessant dat dit fragment afkomstig is uit een codex die zeer waarschijnlijk het hele Evangelie van Johannes, ongeveer 66 bladen of in totaal zo’n 132 bladzijden, bevatte.

Een nog omvangrijker getuigenis, zij het van latere datum, vormen de Chester Beatty-​bijbelpapyri. Ze bestaan uit gedeelten van elf Griekse codices, die tussen de 2de en 4de eeuw G.T. zijn vervaardigd. Ze bevatten gedeelten van negen Hebreeuwse en vijftien christelijke bijbelboeken. Ze zijn tamelijk representatief omdat daarin een verscheidenheid van schrijfstijlen voorkomt. Eén codex wordt bestempeld als „het werk van een goede beroepsafschrijver”. Over een andere wordt gezegd: „Het schrift is heel correct en, hoewel zonder kalligrafische pretenties, het werk van een competente afschrijver.” En over nog een andere wordt gezegd: „Het handschrift is grof, maar de tekst is in het algemeen correct.” — The Chester Beatty Biblical Papyri: Descriptions and Texts of Twelve Manuscripts on Papyrus of the Greek Bible, door Frederic Kenyon, Londen, 1933, Fasciculus I, Algemene inleiding, blz. 14; 1933, Fasciculus II, De Evangeliën en Handelingen, Tekst, blz. ix; 1936, Fasciculus III, Openbaring, Voorwoord.

Belangrijker dan deze kenmerken is echter hun inhoud. Over het geheel genomen bevestigen ze de vierde-eeuwse perkamenthandschriften die als de „neutrale tekst” worden aangeduid en die door de tekstcritici Westcott en Hort zeer hoog aangeslagen worden; daartoe behoren het Vaticaanse handschrift nr. 1209 en het Sinaïtische handschrift. Bovendien bevatten deze papyri geen van de opvallende interpolaties die worden aangetroffen in bepaalde perkamenthandschriften die, misschien abusievelijk, als vertegenwoordigers van de „westerse tekst” worden aangeduid.

Er bestaan duizenden handschriften, vooral uit de tijd vanaf de 4de eeuw G.T. Dat de afschrijvers uiterst nauwgezet te werk gingen, wordt bevestigd door geleerden die deze handschriften zorgvuldig bestudeerd en vergeleken hebben. Sommige van deze geleerden hebben, gebaseerd op deze vergelijkingen, recensies of collaties gemaakt. Zulke recensies vormen de basistekst van onze moderne vertalingen. De geleerden Westcott en Hort verklaarden: „Het totaal van wat men in enig opzicht wezenlijke varianten zou kunnen noemen, is slechts een kleine fractie van de overige varianten en kan nauwelijks meer dan een duizendste deel van de gehele tekst vormen” (The New Testament in the Original Greek, Graz, 1974, Deel II, blz. 2). Sir Frederic Kenyon zei over de Chester Beatty-​papyri: „De eerste en belangrijkste conclusie die uit het onderzoek ervan getrokken kan worden, is de bevredigende gevolgtrekking dat erdoor wordt bevestigd dat de bestaande teksten in hoofdzaak zuiver zijn. Noch in het Oude noch in het Nieuwe Testament komen opvallende of fundamentele afwijkingen voor. Er zijn geen belangrijke weglatingen of toevoegingen van passages, en geen afwijkingen die van invloed zijn op belangrijke feiten of leerstellingen. De tekstafwijkingen zijn van invloed op minder belangrijke zaken, zoals de volgorde van de woorden of de precieze woorden die zijn gebruikt.” — Fasciculus I, Algemene inleiding, blz. 15.

Om diverse redenen is er thans weinig van het werk van de vroegste afschrijvers over. Veel van hun bijbelafschriften werden vernietigd in de tijd dat Rome de christenen vervolgde. Mettertijd versleten ze door gebruik. Ook droeg het hete, vochtige klimaat op sommige plaatsen ertoe bij dat ze snel onbruikbaar werden. En toen de beroepsafschrijvers uit de 4de eeuw G.T. papyrushandschriften vervingen door exemplaren op perkament, scheen er bovendien geen noodzaak meer te bestaan om de oude papyrusexemplaren te bewaren.

De inkt die de afschrijvers gebruikten, was een mengsel van roet en gom waarvan een blokje of tablet werd gemaakt dat bij het schrijven bevochtigd werd. De pen was van riet. Wanneer de punt zacht werd gemaakt in water, leek die op een penseel. Men schreef op rollen perkament of papyrus; toen later de codex in gebruik kwam, beschreef men bladen die, indien ze bijeengebonden werden, vaak een houten omslag hadden.