Seber
(Se̱ber) [misschien: Breuk; Verbreking; Ineenstorting].
Een zoon van Kaleb en zijn bijvrouw Maächa; uit de stam Juda. — 1Kr 2:48.
(Se̱ber) [misschien: Breuk; Verbreking; Ineenstorting].
Een zoon van Kaleb en zijn bijvrouw Maächa; uit de stam Juda. — 1Kr 2:48.