Sebuël
(Se̱buël) [Hij keerde tot God terug; Gevangene van God].
De twee mannen met de naam Sebuël worden ook Subaël genoemd.
1. Een leviet; zoon of nakomeling van Mozes’ zoon Gersom (1Kr 23:15, 16). Toen David de levietendiensten reorganiseerde, werd ook het vaderlijk huis van Sebuël (Subaël) ingeschreven (1Kr 24:20, 30b, 31). Naast andere taken kreeg hij het opzicht over de voorraden. — 1Kr 26:24.
2. Een van de zonen van Heman; een deskundig musicus die door het lot werd aangewezen om aan het hoofd te staan van de dertiende afdeling van tempelmusici. — 1Kr 25:4, 6, 9, 20.