Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Sefatja

Sefatja

(Sefa̱tja) [Jehovah heeft geoordeeld].

1. Een van de Benjaminitische krijgslieden die van Saul naar David te Ziklag overliepen; een Harufiet. — 1Kr 12:1, 2, 5.

2. De vijfde zoon van David, die hem geboren werd terwijl hij in Hebron regeerde (1077–1070 v.G.T.). Sefatja’s moeder was Abital. — 2Sa 3:2, 4; 1Kr 3:1, 3.

3. Vorst van de stam Simeon tijdens Davids regering; zoon van Maächa. — 1Kr 27:16, 22.

4. Een zoon van Josafat. Hij kreeg van zijn vader vele geschenken en versterkte steden, maar werd later door zijn oudste broer Joram gedood. — 2Kr 21:2-4.

5. Een van de vorsten van Juda die van koning Zedekia toestemming kregen om Jeremia te doden en hem vervolgens in een regenput lieten werpen; zoon van Mattan. — Jer 38:1-6, 10.

6. Stamvader van een Israëlitische familie waarvan 372 manspersonen in 537 v.G.T. met Zerubbabel, en nog eens 80 in 468 v.G.T. (onder leiding van Zebadja) met Ezra naar Jeruzalem terugkeerden. — Ezr 2:1, 2, 4; 8:1, 8; Ne 7:9.

7. Een familie van „de zonen van de knechten van Salomo”, die ook met Zerubbabel uit Babylon terugkeerde. — Ezr 2:1, 2, 55, 57; Ne 7:59.

8. Een Benjaminiet; een van zijn nakomelingen wordt genoemd onder degenen die na de Babylonische ballingschap in Jeruzalem woonden. — 1Kr 9:7, 8.

9. Een nakomeling van Juda via Perez en een voorvader van iemand die tijdens Nehemia’s stadhouderschap in Jeruzalem woonde. — Ne 11:1, 2, 4.