Semaja
(Sema̱ja) [Jehovah heeft gehoord (geluisterd)].
1. Een Simeoniet; een van zijn verre nakomelingen nam in de dagen van Hizkia deel aan de veldtocht waarin weidegrond op de Kanaänieten veroverd werd. — 1Kr 4:24, 37-41.
2. Een zoon van Joël uit de stam Ruben. — 1Kr 5:3, 4.
3. Overste van het levitische huis van Elizafan. Semaja en 200 van zijn broeders bevonden zich, nadat zij zich geheiligd hadden, in de optocht waarin de ark van het verbond naar Jeruzalem werd overgebracht. — 1Kr 15:4, 8, 11-16.
4. De secretaris van de levieten; hij registreerde de 24 priesterafdelingen die overeenkomstig Davids instructies waren georganiseerd; zoon van Nethaneël. — 1Kr 24:6.
5. De eerstgeboren zoon van Obed-Edom, een leviet. Semaja en zijn zonen waren allen als poortwachters ingeschreven en aan de magazijnen van het heiligdom toegewezen. — 1Kr 26:1, 4, 6, 7, 12, 13, 15.
6. Een profeet van Jehovah tijdens de regering van Rehabeam, de zoon van Salomo. Na de opstand van de tien noordelijke stammen in 997 v.G.T. maakte Semaja de woorden van Jehovah bekend, die luidden dat Rehabeam niet moest proberen deze stammen te heroveren (1Kon 12:21-24; 2Kr 11:1-4). In het 5de jaar van Rehabeam (993 v.G.T.) deed de Egyptische koning Sisak een inval in Juda. Semaja deelde Rehabeam en zijn vorsten mee dat Jehovah hen verlaten had, omdat zij Hem hadden verlaten. Omdat Rehabeam en zijn vorsten zich echter verootmoedigden, liet Jehovah niet toe dat er door de invasie een volkomen vernietiging werd bewerkstelligd (2Kr 12:1-12). Semaja heeft ook een van de geschreven berichten over Rehabeams regering opgesteld. — 2Kr 12:15.
7. Een van de levieten die door koning Josafat in zijn 3de regeringsjaar (934 v.G.T.) werden uitgezonden om in de steden van Juda de Wet te onderwijzen. — 2Kr 17:7-9.
8. Een levitische nakomeling van Jeduthun; Semaja kreeg van Hizkia in het 1ste jaar van diens regering (745 v.G.T.) de opdracht om mee te helpen bij de reiniging van de tempel. Hij en de andere levieten brachten alle onreinheid naar het Kidrondal (2Kr 29:12, 14-16). Misschien dezelfde als nr. 9.
9. Een van de levieten die tijdens Hizkia’s regering de tienden en andere bijdragen in de priestersteden verdeelden (2Kr 31:6, 12, 14, 15). Mogelijk dezelfde als nr. 8.
10. Een van de levitische oversten die edelmoedig offerdieren schonken voor de grote paschaviering die Josia had georganiseerd. — 2Kr 35:1, 9.
11. Vader van Uria, een profeet die een tijdgenoot van Jeremia was; Semaja kwam uit Kirjath-Jearim. — Jer 26:20.
12. Vader van Delaja, een Judese vorst tijdens de regering van Jojakim. — Jer 36:12.
13. Een valse profeet uit de stad Nechelam die een tegenstander van Jeremia was. Hij werd in 617 v.G.T. samen met Jojachin gevankelijk naar Babylon gevoerd. Van daar uit schreef hij brieven aan de priester Zefanja en de andere priesters in Jeruzalem, waarin hij Jeremia veroordeelde omdat deze een langdurige ballingschap voorzei en de ballingen aanspoorde zich in Babylonië te vestigen. Semaja betoogde dat Jeremia in het blok moest worden gesloten. Jehovah voorzei echter dat noch Semaja noch zijn nageslacht zich Jer 29:24-32.
onder de terugkerende ballingen zouden bevinden, omdat hij had getracht de joden ertoe te brengen op een leugen te vertrouwen en omdat hij van openlijke opstand had gesproken. —14. Een priester, en waarschijnlijk de stamvader van een priesterlijke familie, die in 537 v.G.T. met Zerubbabel naar Jeruzalem terugkeerde. Een generatie later was Jonathan het hoofd van het vaderlijk huis van Semaja (Ne 12:1, 6, 7, 12, 18). De vertegenwoordiger van dit huis of een andere priester met dezelfde naam bekrachtigde het tijdens Nehemia’s stadhouderschap gesloten nationale verbond. — Ne 10:1, 8.
15. Een leviet die afstamde van Jeduthun. Semaja’s zoon of nakomeling Obadja woonde na de ballingschap in Jeruzalem. — 1Kr 9:16, 34.
16. Een leviet uit de nakomelingen van Merari; ook deze Semaja woonde enige tijd na de Babylonische ballingschap in Jeruzalem; zoon van Hassub. — 1Kr 9:14, 34; Ne 11:15.
17. Een leider van de zonen van Adonikam; in 468 v.G.T. vergezelde hij Ezra naar Jeruzalem. Hij is misschien een van degenen die Ezra had uitgezonden om naar dienaren voor het heiligdom te vragen, met als resultaat dat enkele levieten en Nethinim voor de reis bijeengebracht werden. — Ezr 8:1, 13, 16-20.
18. Een van de priesters die door Ezra kort na zijn aankomst in Jeruzalem werden aangemoedigd hun buitenlandse vrouwen weg te zenden; zoon van Harim. — Ezr 10:10, 11, 21, 44.
19. Een van de Israëlieten — de zoon van een andere Harim — die ook buitenlandse vrouwen hadden genomen maar hen naderhand wegzonden. — Ezr 10:25, 31, 44.
20. Een van degenen die meehielpen bij het herstellen van de muur van Jeruzalem; een zoon van Sechanja en een poortwachter, zodat hij waarschijnlijk een leviet was. — Ne 3:29.
21. De valse profeet die door Tobia en Sanballat was gehuurd om Nehemia in te lichten omtrent een vermeende aanslag op zijn leven. De bedoeling hiervan was Nehemia, die geen priester was, er door vrees toe te brengen zich in de tempel te verbergen en zo een zonde te begaan. Semaja was een zoon van Delaja. — Ne 6:10-13.
22. Iemand die meeliep in de inwijdingsoptocht die Nehemia na de voltooiing van de muur van Jeruzalem georganiseerd had. — Ne 12:31-34.
23. Een priester uit de familie van Asaf; een nakomeling van hem liep in dezelfde optocht mee, kennelijk als trompetter. — Ne 12:31, 35.
24. Een priesterlijke musicus in dezelfde optocht; blijkbaar een bloedverwant van nr. 23. — Ne 12:31, 36.
25. Een priester die klaarblijkelijk op de trompet speelde toen de twee dankkoren ter gelegenheid van de inwijding van de muur elkaar bij het huis van Jehovah ontmoetten. — Ne 12:40-42.
26. Een verre nakomeling van David (1Kr 3:9, 10, 22). Sommige geleerden denken dat de woorden „en de zonen van Semaja” in het midden van vers 22 (waarna slechts vijf namen volgen) als een afschrijffout weggelaten dienen te worden en schrijven Sechanja derhalve zes zonen toe. Maar andere geleerden opperen dat Semaja en zijn vijf zonen als de zes nakomelingen van Sechanja werden gerekend.