Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Serafs

Serafs

Geestelijke schepselen die zich rondom Jehovah’s troon in de hemel bevinden (Jes 6:2, 6). Het Hebreeuwse woord sera·fimʹ is een meervoudig zelfstandig naamwoord, afgeleid van het werkwoord sa·rafʹ, dat de betekenis heeft van „verbranden; branden” (Le 4:12). Bijgevolg betekent de Hebreeuwse term sera·fimʹ letterlijk „brandenden”. Op andere plaatsen komt het zelfstandig naamwoord in het enkelvoud (Hebr.: sa·rafʹ) of in het meervoud voor en heeft het betrekking op aardse schepselen. In dat geval heeft het de verschillende betekenissen van „giftige”, „vurige (ontsteking veroorzakende)” en „vurige [slang]”. — Nu 21:6, 8, vtnn.

De profeet Jesaja beschrijft zijn visioen met de woorden: „In het jaar dat koning Uzzia stierf, kreeg ik echter Jehovah te zien, zittend op een hoge en verheven troon, en zijn zomen vulden de tempel. Serafs stonden boven hem. Elk had zes vleugels. Met twee hield hij zijn aangezicht bedekt, en met twee hield hij zijn voeten bedekt, en met twee placht hij rond te vliegen. En de een riep de ander toe en zei: ’Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen. De volheid van heel de aarde is zijn heerlijkheid.’ . . . Toen zei ik: ’Wee mij! Want ik ben zo goed als tot zwijgen gebracht, want een man onrein van lippen ben ik, en te midden van een volk dat onrein van lippen is, woon ik; want mijn ogen hebben de Koning zelf, Jehovah der legerscharen, gezien!’ Daarop vloog een der serafs naar mij toe, en in zijn hand was een gloeiende kool die hij met een tang van het altaar genomen had. En hij raakte vervolgens mijn mond aan en zei: ’Zie! Deze heeft uw lippen aangeraakt, en uw dwaling is geweken en uw zonde zelf wordt verzoend.’” — Jes 6:1-7.

Van de Goddelijke Persoon zelf wordt geen beschrijving gegeven. Over de zomen van zijn majestueuze gewaad wordt echter gezegd dat ze de tempel vulden, zodat er voor niemand meer plaats was om te staan. Zijn troon rustte niet op de grond, maar was ’hoog’ en „verheven”. Dat de serafs „stonden”, kan betekenen dat zij met behulp van een van hun vleugelparen boven de troon zweefden, net zoals de wolk aan de ingang van Jehovah’s tent in de wildernis ’stond’ of erboven zweefde (De 31:15). Professor Franz Delitzsch schrijft over de positie van de serafs: „De serafim zullen zich uiteraard niet boven het hoofd van Degene die op de troon zat verheven hebben, maar zij zweefden boven Zijn lange gewaad waarmee de troonzaal gevuld was” (Commentary on the Old Testament, 1973, Vol. VII, Deel 1, blz. 191). In de Latijnse Vulgaat staat niet „serafs stonden boven hem” maar „serafs stonden daarboven”. — Jes 6:1, 2.

Van een hoge rang. Deze machtige hemelse schepselen zijn engelen die in Gods regeling klaarblijkelijk een zeer hoge positie bekleden, want er wordt van hen gezegd dat zij dienst verrichten bij Gods troon. De cherubs die Ezechiël in een visioen zag, kwamen overeen met hardlopers die de hemelse wagen van God vergezelden (Ez 10:9-13). De gedachte dat er in de hemel posities van rang of autoriteit bestaan, is in overeenstemming met Kolossenzen 1:16, waar wordt gesproken over „dingen in de hemelen en op de aarde . . ., de zichtbare en de onzichtbare, of het nu tronen of heerschappijen of regeringen of autoriteiten zijn”.

Hun taak en functie. Het aantal serafs wordt niet vermeld, maar er wordt gezegd dat zij elkaar toeriepen, wat er kennelijk op duidt dat zij zich aan weerszijden van de troon bevonden en in beurtzang Jehovah’s heiligheid en heerlijkheid verkondigden, waarbij één seraf (of één groep serafs) herhaalde wat de andere had gezegd, of de andere antwoordde met een deel van de verklaring: „Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen. De volheid van heel de aarde is zijn heerlijkheid.” (Vgl. de voorlezing van de Wet en het antwoord van het volk in De 27:11-26.) Nederig en bescheiden bedekten zij in tegenwoordigheid van de Allerhoogste hun gezicht met één van hun drie vleugelparen, en daar zij zich in een heilige plaats bevonden, bedekten zij ook hun voeten met een vleugelpaar, uit gepast respect voor de hemelse Koning. — Jes 6:2, 3.

Wat de serafs betreffende Gods heiligheid uitriepen, toont aan dat het tot hun taak behoort erop toe te zien dat in alle delen van het universum, met inbegrip van de aarde, zijn heiligheid wordt bekendgemaakt en zijn heerlijkheid wordt erkend. Een van de serafs raakte Jesaja’s lippen aan om hem met een gloeiende kool van het altaar te reinigen van zijn zonde en zijn dwaling. Dit duidt er wellicht op dat de taak van de serafs er op de een of andere wijze verband mee houdt Gods volk van zonde te reinigen op basis van het op Gods altaar gebrachte offer van Jezus Christus. — Jes 6:3, 6, 7.

Hun uiterlijk in visioenen. Dat de serafs met voeten, vleugels, enzovoort, worden voorgesteld, moet symbolisch worden opgevat. Door hun overeenkomst met de gestalte van aardse schepselen worden slechts de capaciteiten waarover de serafs beschikken of de taken die zij verrichten zinnebeeldig voorgesteld, net zoals God vaak in symbolische zin over zichzelf spreekt alsof hij ogen, oren en andere menselijke kenmerken heeft. Om aan te tonen dat niemand weet hoe God er uitziet, zegt de apostel Johannes: „Geliefden, thans zijn wij kinderen van God, maar wat wij zullen zijn, is nog niet openbaar gemaakt. Wij weten wel dat wanneer hij openbaar gemaakt wordt, wij aan hem gelijk zullen zijn, want wij zullen hem zien zoals hij is.” — 1Jo 3:2.