Sifra
(Si̱fra) [Aangenaam; Blank geveegd; Bevallig].
De Griekse Septuaginta geeft deze naam in Exodus 1:15 en 2:21 met Sepphora weer; de masoretische tekst luidt echter respectievelijk Sifra en Zippora. De Aramese vorm van de naam is Saffira.
Sifra was een van de Hebreeuwse vroedvrouwen (de andere heette Pua) die van Farao het bevel hadden gekregen om alle Hebreeuwse jongetjes direct na de geboorte te doden. Omdat zij echter een godvrezende vrouw was en respect had voor de heiligheid van menselijk leven (Ge 9:6), liet zij de jongetjes in leven en werd door Jehovah met een eigen gezin gezegend. — Ex 1:15-21; zie VROEDVROUW.