Simeon
(Si̱meon) [van een Hebr. grondwoord dat „horen; luisteren” betekent].
1. De tweede van Jakobs twaalf zonen; zo genoemd omdat, zoals zijn moeder Lea zei: „Jehovah heeft geluisterd, want ik werd gehaat en daarom heeft hij mij ook deze gegeven.” — Ge 29:32, 33; 35:23-26; 48:5; Ex 1:1-4; 1Kr 2:1, 2.
Toen zijn vader Jakob bij Sichem gelegerd was, spreidden Simeon en zijn in leeftijd op hem volgende broer Levi een wraakgierige woede tentoon die in hardvochtigheid en wreedheid alle perken te buiten ging. Eigenmachtig, zonder medeweten of toestemming van hun vader, gingen zij ertoe over de eer van hun jongere zuster Dina te wreken door de Sichemieten af te slachten, waardoor zij de banvloek over Jakobs hele familie brachten. — Ge 34:1-31.
Later was Simeon bij kwaaddoen betrokken doordat hij samen met zijn broers plannen smeedde om Jozef te doden (Ge 37:12-28, 36). Of Simeon, als de op een na oudste, al dan niet de leiding had bij deze aanslag op Jozefs leven, wordt niet vermeld. Toen Jozef jaren later als voedselbeheerder van Egypte zijn broers op de proef stelde, koos hij Simeon uit om geboeid en gevangengezet te worden totdat de andere broers Benjamin meebrachten naar Egypte. — Ge 42:14-24, 34-36; 43:15, 23.
Toen Jakob kort voor zijn dood zijn zonen zegende, bracht hij in afkeurende bewoordingen in herinnering hoe Simeon en Levi zich vele jaren voordien in verband met de Sichemieten aan geweld schuldig hadden gemaakt, met de woorden: „Werktuigen van geweld zijn hun slachtwapens. Kom niet in hun intieme groep, o mijn ziel. Word niet met hun vergadering verenigd, o mijn geestesgesteldheid, want in hun toorn hebben zij mannen gedood, en in hun willekeur hebben zij stieren de pezen doorgesneden. Vervloekt zij hun toorn, want die is wreed, en hun verbolgenheid, want die handelt hardvochtig. Laat mij hen verdelen in Jakob en laat mij hen verstrooien in Israël” (Ge 49:5-7). Hiermee ontnam Jakob Simeon elke hoop die hij nog gehad mocht hebben om het eerstgeboorterecht te ontvangen dat zijn oudste broer Ruben had verbeurd. Simeon kreeg zes zonen, van wie één bij een Kanaänitische vrouw. Zoals was voorzegd, grensde het aan de stam Simeon toegewezen gebied niet aan dat van Levi, maar werden deze twee ’verstrooid’; het erfdeel van Simeon was zelfs opgedeeld in enclavesteden in het gebied van Juda. — Ge 46:10; Ex 6:15; 1Kr 4:24; Joz 19:1.
2. De stam van Israël die bestond uit de nakomelingen van Simeons zes zonen: Jemuël, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul (Ge 46:10; Ex 6:15). Gedurende Israëls omzwerving in de wildernis was Simeon samen met Ruben en Gad aan de Z-kant van de tabernakel gelegerd, met Ruben aan het hoofd van de drie-stammenafdeling. Op hun tocht werd deze zelfde stammenindeling aangehouden. De overste van de stam Simeon was Selumiël, die zowel het kamp als het leger aanvoerde. — Nu 1:4, 6; 2:10-15; 10:18-20.
Stamgelederen geslonken. Ten tijde van de eerste volkstelling, die een jaar na de uittocht uit Egypte gehouden werd, telde de stam Simeon 59.300 fysiek sterke mannen van twintig jaar oud en daarboven die geschikt waren voor militaire dienst (Nu 1:1-3, 22, 23). Ongeveer 39 jaar later bracht de tweede volkstelling echter aan het licht dat de stam grote verliezen had geleden, want toen waren er nog slechts 22.200 weerbare mannen. Dit kwam neer op een vermindering van ruim 62 procent, veel meer dan bij een van de andere stammen het geval was. — Nu 26:1, 2, 12-14.
Mozes noemde bij zijn afscheidszegen over Israël Simeon niet met name. Dit wil niet zeggen dat de De 33:6-24, 29). Simeon werd als eerste genoemd onder de stammen die zich op de berg Gerizim moesten opstellen in verband met de zegeningen die uitgesproken zouden worden. — De 27:11, 12.
stam niet gezegend werd, want hij was inbegrepen bij de algemene zegen die Mozes tot slot uitsprak (Bij de gebiedsverdeling in het Beloofde Land werd ongetwijfeld in aanmerking genomen dat de gelederen van Simeon zo sterk geslonken waren; de stam kreeg geen zelfstandig, aaneengesloten gebied, maar slechts een aantal steden die geheel omsloten waren door het grondgebied van Juda. Op deze wijze werd Jakobs meer dan 200 jaar tevoren uitgesproken sterfbedprofetie vervuld (Nu 34:16-20; Joz 19:1-9; vgl. Ge 49:5-7). Samen met Juda veroverde Simeon dit gebied op de Kanaänieten (Re 1:1-3, 17). Bovendien werden er enclavesteden in Simeons erfdeel afgezonderd voor de stam Levi. — Joz 21:4, 9, 10; 1Kr 6:64, 65.
Vermelding in latere bijbelse geschiedenis. In de latere geschiedenis van Israël werden de Simeonieten van tijd tot tijd genoemd — in de tijd van David (1Kr 4:24-31; 12:23, 25; 27:16), in de dagen van Asa (2Kr 15:8, 9) en in Josia’s tijd (2Kr 34:1-3, 6, 7). Het bericht over Josia’s hervormingen laat zien dat Simeon, hoewel geografisch op Juda’s grondgebied gelegen, zijn lot in politiek en religieus opzicht met dat van het noordelijke koninkrijk verbonden had. Het schijnt dat in de dagen van Hizkia 500 Simeonieten een overblijfsel van de Amalekieten neersloegen en zich in hun woongebied vestigden. — 1Kr 4:41-43.
In de profetische boeken Ezechiël en Openbaring komt Simeons naam samen met de namen van andere stammen van Israël voor. De strook grondgebied die in Ezechiëls visioen van de verdeling van het Beloofde Land aan Simeon werd toegewezen, lag tussen het stuk land van Benjamin en dat van Issaschar, ten Z van „de heilige bijdrage”. Maar de drie poorten die zich in de zuidelijke muur van de heilige stad bevonden, waren naar Simeon, Issaschar en Zebulon genoemd (Ez 48:21-25, 28, 33). In het in Openbaring hoofdstuk 7 opgetekende visioen van de 144.000 verzegelden wordt Simeon als zevende stam genoemd. — Opb 7:7.
3. Een van de acht zonen van Harim die er door Ezra toe werden aangemoedigd hun heidense vrouwen met hun zonen weg te zenden. — Ezr 10:10, 11, 31, 32, 44.
4. De rechtvaardige, eerbiedige oude man die in de tempel kwam op de dag dat Jozef en Maria het kind Jezus binnenbrachten. Van Godswege was aan Simeon geopenbaard dat hij vóór zijn dood de Christus zou zien. Daarom nam hij de baby in zijn armen, zegende Jehovah en zei onder de inwerking van de heilige geest tot de moeder van het kind: „Deze wordt gelegd tot de val en het wederom opstaan van velen in Israël.” Simeon profeteerde ook dat Maria wegens de uiterst smartelijke dood die deze zoon van haar zou ondergaan, intens verdriet zou lijden, alsof zij door een zwaard werd doorboord. — Lu 2:22, 25-35.
5. Een voorvader van Jezus’ moeder Maria. — Lu 3:30.
6. De vorm van de naam Simon (Petrus) die Jakobus op de bijeenkomst in Jeruzalem één keer gebruikte. — Han 15:14.
7. Een van de profeten en leraren van de gemeente in Antiochië (Syrië) die Barnabas en Paulus de handen oplegden nadat de heilige geest deze twee had aangewezen om zendingswerk te verrichten. Simeons Latijnse bijnaam was Niger. — Han 13:1-3.