Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Sivan

Sivan

(Si̱van).

Na de ballingschap de naam van de derde joodse maanmaand van de godsdienstige kalender, maar de negende maand van de burgerlijke kalender (Es 8:9; 1Kr 27:5; 2Kr 31:7). Ze komt overeen met mei/juni. De betekenis van de naam is onzeker.

Sivan valt aan het einde van het voorjaar, wanneer de intense hitte van de zomer naderbij komt. Het was de tijd van de tarweoogst en ook het begin van het droge jaargetijde, dat tot ongeveer half oktober of het begin van de maanmaand Bul aanhield (Ex 34:22; Sp 26:1). Ongetwijfeld was dit de maand waarin de profeet Samuël tot Jehovah bad en er een voor die tijd van het jaar ongewone onweersbui kwam, waardoor het volk zeer bevreesd werd (1Sa 12:16-19). Tegen deze tijd waren de „vroege vijgen”, die aan het einde van de wintermaanden begonnen te groeien, helemaal rijp (Jes 28:4; Jer 24:2). In de kuststreek van de Middellandse Zee was het bovendien de tijd van de appels. — Hgl 2:3; vgl. Joë 1:10-12.

Het wekenfeest, of Pinksteren, werd op 6 Sivan gevierd; op deze dag, namelijk de vijftigste dag gerekend vanaf het aanbieden van de eerstelingen van de gerstoogst, werden de eerstelingen van de tarweoogst geofferd (Ex 34:22; Le 23:15-21). Het was op deze zesde dag van Sivan, in 33 G.T., dat de heilige geest werd uitgestort op de groep van ongeveer 120 discipelen die in de bovenzaal te Jeruzalem waren bijeengekomen. De 3000 personen die op die dag werden gedoopt, waren afkomstig uit de menigte die zich voor het feest in de stad verzameld had. — Han 1:15; 2:1-42.

In de maand Sivan vierde koning Asa, nadat hij zijn hervormingen had doorgevoerd en de valse religie uit Juda, Jeruzalem en andere gebieden had uitgeroeid, een groot feest (2Kr 15:8-10). De snelle koeriers, die door koning Ahasveros werden uitgezonden om de boodschap over te brengen dat de joden zich op de dertiende Adar mochten verdedigen, werden bijna negen maanden eerder, op 23 Sivan, naar de 127 rechtsgebieden van het Perzische Rijk gestuurd, dat zich van India tot Ethiopië uitstrekte. — Es 8:9-14.