Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Sjefela

Sjefela

(Sjefe̱la) [Laagland].

Een benaming die gewoonlijk wordt toegepast op het lage heuvelland tussen Palestina’s centrale bergketen en de kustvlakten van Filistea (De 1:7; Joz 9:1; 10:40; 11:2; 12:8; Re 1:9; 2Kr 28:18; Ob 19; Za 7:7). De Sjefela behoorde tot het gebied dat aan Juda was toegewezen (Joz 15:33-44). Hoewel de Sjefela een hoogte van ongeveer 450 m bereikt, is het gebied in vergelijking met de veel hogere centrale bergketen een „laagland” (vgl. Jer 17:26; 32:44; 33:13, waar sjefe·lahʹ in de Hebreeuwse tekst voorkomt). „De Sjefela” grensde in het Z aan de Negeb (Re 1:9) en in het N aan „het bergland van Israël” (voorbij de Laagvlakte van Ajalon). — Joz 11:16.

De dalen die de heuvelachtige uitlopers van dit gebied onderbreken, dienden als natuurlijke wegen voor het verkeer van O naar W. De Sjefela is vruchtbaar, en er heerst een mild klimaat. In de oudheid stond dit gebied bekend wegens zijn vele sycomoorbomen en olijfbosjes. Het was ook geschikt als weidegrond voor kudden kleinvee en rundvee. — 1Kon 10:27; 1Kr 27:28; 2Kr 1:15; 9:27; 26:10.

De Sjefela die met „het bergland van Israël” (Joz 11:16) in verband wordt gebracht, is wellicht het heuvelachtige gebied tussen de bergen van Samaria en de Vlakte van Saron. Dit gebied is smaller en niet zo duidelijk afgebakend als de Judese Sjefela. Er bestaat geen reden om het onderscheid tussen Juda en Israël in het elfde hoofdstuk van Jozua (zie vs. 21) als een anachronisme te beschouwen. Een voetnoot in een commentaar van C. F. Keil en F. Delitzsch luidt: „Het onderscheid . . . laat zich zelfs heel goed verklaren door de omstandigheden in Jozua’s tijd. Juda en de dubbele stam Jozef (Efraïm en Manasse) ontvingen hun erfdeel door het lot eerder dan de andere stammen. Maar terwijl de stam Juda het hun toegewezen gebied in het zuiden binnentrok, verbleven alle andere stammen nog in Gilgal; en zelfs op een later tijdstip, toen Efraïm en Manasse zich in het hun toegewezen gebied bevonden, was heel Israël, met uitzondering van Juda, nog in Silo gelegerd. Bovendien waren de twee delen van de natie nu gescheiden door het gebied dat naderhand aan de stam Benjamin werd toegewezen maar op dat moment nog geen eigenaar had; ook bevonden het altaar, de tabernakel en de ark van het verbond zich te midden van Jozef en de overige stammen die nog te Silo verzameld waren.” — Commentary on the Old Testament, 1973, Deel II, Jozua, blz. 124, 125.