Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Slaap

Slaap

Een periode van rust die gekenmerkt wordt door het ophouden van bewuste activiteit. Slaap is onontbeerlijk voor de instandhouding van het leven en de gezondheid van de mens. Jezus Christus, die heel goed wist hoe belangrijk rust is, bekommerde zich erom dat zijn discipelen de tijd kregen om wat uit te rusten (Mr 6:31). Jezus’ voorbeeld toont aan dat zelfs een volmaakt mens rust en slaap nodig heeft. — Vgl. Mr 4:38.

Hard werk (Pr 5:12), een zuiver geweten (vgl. Ps 32:3-5) en vrij zijn van overmatige bezorgdheid alsook vertrouwen in Jehovah (Ps 3:5; 4:8; Sp 3:24-26) zijn zeer bevorderlijk voor een aangename en verkwikkende slaap. Omdat een dienstknecht van God tevreden is met de noodzakelijke levensbehoeften (vgl. 1Ti 6:8), hoeft hij niet zo veel en zo hard te werken dat hij de nodige slaap opoffert en ten slotte toch nog geen werkelijk profijt van zijn werk heeft. — Vgl. Ps 127:1, 2.

Natuurlijk hebben Gods dienstknechten ook wel eens slapeloze nachten. Als het niet tengevolge van ziekte of andere ongunstige of beproevingsvolle omstandigheden is, kan hun slapeloosheid voortspruiten uit bezorgdheid voor medegelovigen en de bevordering van de ware aanbidding (2Kor 6:3-5; 11:23, 27; vgl. Ps 132:3-5, waar niet gesproken wordt over letterlijke slaap, maar over rust, dat wil zeggen ophouden met werk). Zij hoeven zich echter niet nodeloos bezorgd te maken om materiële bezittingen, die hen van slaap kunnen beroven (Pr 5:12; vgl. Mt 6:25-34). Anderzijds vinden de goddelozen bevrediging in kwaaddoen. „Zij slapen niet als zij geen kwaad doen, en de slaap is hun ontroofd als zij niet iemand doen struikelen.” — Sp 4:16.

Ook al is slaap belangrijk, men mag de slaap niet gaan liefhebben (Sp 20:13). „Luiheid doet in diepe slaap vallen”, waardoor iemand inactief wordt terwijl hij iets tot stand zou moeten brengen (Sp 19:15). Wie liever slaapt of niets doet terwijl hij zou moeten werken, kiest een weg die uiteindelijk tot armoede leidt. — Sp 6:9-11; 10:5; 24:33, 34.

In tegenstelling tot de mensen wordt Jehovah God niet slaperig en heeft hij geen slaap nodig. Zijn dienstknechten kunnen zich er derhalve op verlaten dat hij te allen tijde in de nodige hulp kan voorzien (Ps 121:3, 4). Alleen wanneer Jehovah om goede redenen niet direct ingrijpt, of helemaal niet ingrijpt, zoals in het geval van degenen die belijden zijn volk te zijn maar zich ontrouw betonen, wordt hij vergeleken met iemand die slaapt. — Ps 44:23; 78:65.

Geestelijke waakzaamheid. Met de volgende woorden moedigde de apostel Paulus de christenen in Rome aan niet te slapen of inactief te zijn en zich weinig gelegen te laten liggen aan hun verantwoordelijkheden: „Het uur [is] reeds . . . aangebroken waarop gij uit de slaap dient te ontwaken, want thans is onze redding dichterbij dan toen wij gelovigen werden. De nacht is ver gevorderd; de dag is nabij gekomen. Laten wij daarom de werken die tot de duisternis behoren, afleggen en de wapenen van het licht aandoen. Laten wij betamelijk wandelen, zoals overdag, niet in brasserijen en drinkgelagen, niet in ongeoorloofde gemeenschap en losbandig gedrag, niet in twist en jaloezie” (Ro 13:11-13; vgl. Ef 5:6-14; 1Th 5:6-8; Opb 16:15). Zij die zich met verkeerde praktijken inlaten of valse leringen bevorderen, slapen met betrekking tot rechtvaardigheid en moeten ontwaken, willen zij Gods goedkeuring verwerven.

De dood met de slaap vergeleken. Er zijn aanwijzingen dat de mens in cyclussen slaapt. Elke cyclus bestaat uit een diepe slaap, gevolgd door een lichtere slaap. Gedurende periodes van diepe slaap is het heel moeilijk iemand wakker te krijgen. De slaper is zich volledig onbewust van zijn omgeving en de dingen die er wellicht om hem heen gebeuren. Er is geen bewuste activiteit. Insgelijks zijn de doden „zich van helemaal niets bewust” (Pr 9:5, 10; Ps 146:4). Derhalve gelijkt de dood, zowel bij de mensen als bij de dieren, op de slaap (Ps 13:3; Jo 11:11-14; Han 7:60; 1Kor 7:39; 15:51; 1Th 4:13). De psalmist schreef: „Vanwege uw bestraffing, o God van Jakob, zijn zowel de wagenmenner als het paard vast in slaap gevallen” (Ps 76:6; vgl. Jes 43:17). Als het niet in Gods voornemen besloten lag personen uit de doodsslaap te wekken, zouden zij nooit ontwaken. — Vgl. Job 14:10-15; Jer 51:39, 57; zie OPSTANDING.

De „dood” en de „slaap” kunnen echter ook tegenover elkaar worden gesteld. Betreffende een overleden meisje zei Christus Jezus: „Het meisje is niet gestorven, maar slaapt” (Mt 9:24; Mr 5:39; Lu 8:52). Omdat Jezus op het punt stond haar uit de dood op te wekken, heeft hij wellicht bedoeld dat het meisje niet voor altijd opgehouden had te bestaan, maar zou zijn als een slapende die uit de slaap werd gewekt. Bovendien was dit meisje nog niet begraven, en haar lichaam was nog niet tot ontbinding overgegaan zoals het lichaam van Lazarus (Jo 11:39, 43, 44). Jezus kon dit zeggen op grond van de autoriteit die hem was verleend door zijn Vader, die eveneens „de doden levend maakt en de dingen die niet zijn, roept alsof ze waren”. — Ro 4:17; vgl. Mt 22:32.

Er dient opgemerkt te worden dat de uitdrukking „ontslapen” in de Schrift wordt toegepast op degenen die sterven vanwege de van Adam overgeërfde dood. Over degenen die de „tweede dood” ondergaan, wordt niet gezegd dat zij ontslapen zijn. Over hen wordt veeleer gezegd dat zij volledig verdelgd zijn, dat zij niet meer bestaan, als waren zij in een onuitblusbaar vuur verbrand. — Opb 20:14, 15; vgl. Heb 10:26-31, waar de dood van degenen die de Mozaïsche wet hadden overtreden en de veel strengere straf die toegediend wordt aan christenen die moedwillig zonde gaan beoefenen, tegenover elkaar worden gesteld; Heb 6:4-8.