Spinnen
Plantevezels (vlas of katoen) of dierehaar (wol, geitehaar, enz.) door draaien tot een draad of garen vormen. Gesponnen garen gebruikte men om te weven, te naaien, te borduren of om touw te maken.
Sp 31:19). Het spinrokken was een stok waar de gereinigde en gekamde of gehekelde (Jes 19:9) vezels losjes omheen werden gewonden. Er bestonden verschillende methoden, maar bij een daarvan hield men het spinrokken in de linkerhand. De vezels werden hiervan afgeplukt tot een bepaalde lengte en aan de spil vastgemaakt. Dit was een kortere stok met een haak aan het ene eind om de vezels vast te houden en een wervel (een schijf van zwaar materiaal, zoals steen) dicht bij het andere eind. Met de rechterhand draaide de spinner of spinster de hangende spil, zodat de vezels tot een draad ineengedraaid werden. Deze gesponnen draad werd vervolgens om de steel van de spil gespoeld en vastgezet. Dit alles werd net zolang herhaald totdat alle vezels van het spinrokken tot één lange draad waren verwerkt.
De Hebreeën en ook anderen sponnen met behulp van een spinrokken en een spil. Over de bekwame vrouw wordt gezegd: „Haar handen heeft zij uitgestoken naar het spinrokken, en haar eigen handen grijpen de spil vast” (In het oude Egypte sponnen zowel mannen als vrouwen, maar bij de Hebreeën schijnt het spinnen hoofdzakelijk door vrouwen te zijn gedaan. Israëlitische vrouwen genoten het voorrecht om in verband met de bouw van de tabernakel te mogen spinnen en het gesponnene bij te dragen. — Ex 35:25, 26.
Jezus Christus sprak over spinnen toen hij er bij zijn discipelen op aandrong zich niet overmatig bezorgd te maken over kleding, maar erop te vertrouwen dat God hen zou kleden. Jezus zei: „Let eens goed op hoe de leliën groeien; ze zwoegen niet en spinnen niet; maar ik zeg u: Zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid was niet als een van deze getooid.” — Lu 12:27, 28; Mt 6:28-30.